Vacuüm

Een jaar of vijf geleden stelde ik mezelf een doel. Voor mijn dertigste zou ik een boek publiceren. Ik weet nog waar ik me bevond toen ik dat besloot: op een bed in de uitslaapzaal van het Rode Kruis Ziekenhuis, waar ik lag na te genieten van de dosis morfine die me was toegediend nadat er een cyste uit mijn balzak was weggesneden.

Op het nachtkastje naast mijn bed lag Charles Bukowski’s Tales of Ordinary Madness. Het moet tijdens het lezen van dat boek zijn geweest dat ik mezelf wijsmaakte dat ik schrijver was – dat ik mijn eigen verhalen van alledaagse waanzin te vertellen had.

Bukowski publiceerde zijn eerste verhaal in een tijdschrift toen hij 23 was (hoewel hij pas op middelbare leeftijd doorbrak). Arnon Grunberg – een andere door mij bewonderde schrijver die zijn leven fictionaliseerde tot literatuur – was 24 toen Blauwe Maandagen uitkwam. Op het moment dat ik mezelf die deadline oplegde in het ziekenhuis, was ik ouder dan zij waren toen ze debuteerden. Ik had dus iets in te halen – zo voelde het in elk geval. Een ijdele illusie. Alsof er iemand was die op mijn schrijfsels zat te wachten.

“We hebben een problematische relatie, de tijd en ik.”

Hoe dan ook: op 15 januari van dit jaar – zeventien dagen na mijn dertigste verjaardag – lag mijn eerste boek Vacuüm in de winkel. Dat was weliswaar tweeënhalve week later dan ik me vijf jaar eerder had voorgenomen, maar ik ben nu eenmaal met veel dingen wat later, van zindelijkheid tot seks.

Met de tijd heb ik het nooit al te nauw genomen. We hebben een problematische relatie, de tijd en ik. Ik beschouw haar zo’n beetje als een vervelende buur. Af en toe ben ik me onaangenaam bewust van haar bestaan maar meestal heb ik er schijt aan. Misschien ben ik zelf de vervelende buur. Of de tijd zich ook bewust is van mijn bestaan weet ik niet zeker. Soms vermoed ik wel dat ze schijt aan me heeft. Maar schijt hebben aan iets of iemand waarvan je je niet bewust bent, dat gaat dan weer niet. Eerst komt het bewustzijn, daarna het schijt hebben daaraan.

Hoe dan ook deden die zeventien dagen weinig af aan de euforie die ik ervoer tijdens de presentatie van mijn debuutbundel. Die vond plaats in Amsterdam, overigens bij dezelfde uitgeverij waar 25 jaar eerder Blauwe Maandagen verscheen. Vrienden, familie en collega’s waren naar de hoofdstad afgereisd voor een borrel en een gesigneerd exemplaar, maar niet voordat mijn lieve redactrice achter de katheder was gaan staan om een spreekwoordelijke veer bij me naar binnen te schuiven.

“Onsamenhangende anekdotes rolden over mijn lippen. Er kwamen dildo’s voorbij, bejaarde vrouwen met Korsakov, mollen en lijken.”

Het rumoer verstomde, haar stem vulde de ruimte. Ik stond naast haar te staan. Terwijl ik luisterde naar de lovende woorden die ze tot me sprak zocht ik naar een lichaamshouding die mijn ongemak kon verbloemen, waardoor die extra zichtbaar werd. Ook met aandacht heb ik een problematische relatie, tenminste wanneer die van te veel mensen tegelijk komt. Het brengt me uit balans. Gelukkig had ik net een nieuw biertje gepakt. Het koude blik lag in mijn hand als een anker op de bodem van een woelige zee. Alcohol, trouwe vriend in bange dagen.

“Waar ik eerst vreesde voor negatieve aandacht – slechte recensies – vrees ik nu voor helemaal geen aandacht.”

In de week voorafgaand aan de presentatie mocht ik te gast zijn in verschillende radioprogramma’s. In een café in Utrecht schoof ik aan bij Dolf Jansen en Felix Meurders voor een live-uitzending. Vooraf was ik nerveus, maar toen ik plaatsnam achter de microfoon vergat ik vreemd genoeg dat mijn stem op de radio te horen was. De presentatoren toonden zich belangstellend en joviaal. Voor ik het wist zat ik uit mijn nek te zwammen alsof ik ergens aan een bar zat. Onsamenhangende anekdotes rolden over mijn lippen. Er kwamen dildo’s voorbij, bejaarde vrouwen met Korsakov, mollen en lijken.

Nu is het klaar. Het boek is af en de rust is wedergekeerd. Wel is er een ander soort onrust ontstaan, één die van binnenuit komt (is dat eigenlijk niet altijd het geval?). Waar ik eerst vreesde voor negatieve aandacht – slechte recensies – vrees ik nu voor helemaal geen aandacht. Voor de vergetelheid waarin het resultaat van vijf jaar schrijven verloren gaat. Weer die ijdelheid, weer die problematische relatie met tijd en aandacht.

 ‘The only thing I knew how to do was to keep on keeping on like a bird that flew, tangled up in blue,’ zong Bob Dylan. En zo is het, ‘keep on keeping on’.

Het is tijd voor een nieuwe doelstelling, maar dit keer niet per se gebonden door tijd.

Cold Water

Een paar weken geleden reed ik op een zondag met mijn broer naar Antwerpen. We zijn allebei in het bezit van een rijbewijs maar niet van een auto, dus had ik die van mijn huisgenoot geleend.

Bij het opstaan had er een lichte dranknevel van de avond ervoor in mijn hoofd gehangen; er waren wat vrienden langsgekomen. Een koude douche bracht me bij de les. Dat klinkt misschien stoer, maar van een echte keuze was geen sprake: de cv-ketel had het begeven.

Ik was onder de ijzige straal gaan staan en had om het moreel hoog te houden geprobeerd Cold Water van Tom Waits te zingen – wat niet helemaal lukte omdat ik naar adem stond te happen (bovendien kan ik helemaal niet zingen, maar dat hoeft ook niet als je alleen onder de douche staat, zeker niet bij nummers van Tom Waits).

We parkeerden in een vak langs de weg, een meter of twintig van het theatercafé waar ik was uitgenodigd door de redactie van een Vlaams literair tijdschrift. We waren een half uur te vroeg. De deur was dicht, achter de ramen was het donker. We besloten een ommetje te maken.

Terwijl we liepen opperde mijn broer om op zoek te gaan naar een pinautomaat; eerdere ervaringen hadden hem geleerd dat betaling met pinpas in horecagelegenheden niet vanzelfsprekend is in Belgische steden.

“Hij lurkte bier uit een halfliterblik en maakte een uitnodigend gebaar naar het ding – alsof het zijn eigendom was en hij mij er in zijn gulheid gebruik van liet maken.”

Het was vroeg in de middag en stil op straat. Metalen rolluiken onttrokken de winkeletalages aan het zicht, de bomen en stoepen zagen geel van de bladeren.

In het voorportaal van een bank zat een man van middelbare leeftijd op een muurtje tegenover de geldautomaat. Hij lurkte bier uit een halfliterblik en maakte een uitnodigend gebaar naar het ding – alsof het zijn eigendom was en hij mij er in zijn gulheid gebruik van liet maken.

Nadat ik een paar toetsen had ingedrukt schoof er een stapeltje vijfeurobiljetten uit de gleuf. Vijfeurobiljetten uit een pinautomaat – het zijn de kleine verschillen waardoor je als Nederlander in België merkt dat je in een ander land bent.

Terug bij het theatercafé zagen we dat er nu wat mensen aanwezig waren. We gingen naar binnen. Ik herkende de man die me had uitgenodigd van zijn profielfoto. Hij schudde me de hand, gebaarde naar de lege tafeltjes achter hem en vroeg ons ergens plaats te nemen.

“Jonge mensen, het merendeel tussen de twintig en dertig, die zichzelf net als ik hadden wijsgemaakt dat ze schrijvers waren en zich daarbij ook als schrijvers hadden verkleed.”

Rond de grote tafel bij het raam zat een groepje waarvan ik vermoedde dat het mijn collega’s waren. Jonge mensen, het merendeel tussen de twintig en dertig, die zichzelf net als ik hadden wijsgemaakt dat ze schrijvers waren en zich daarbij ook als schrijvers hadden verkleed. Hoe je dat doet weet ik niet precies; we zagen er ook allemaal heel verschillend uit. Misschien had het meer met uitstraling dan met uiterlijk te maken. Iedereen een beetje ongemakkelijk, iets te zelfbewust.

Er druppelden nog wat schrijvers binnen met introducées aan hun zijde of in hun kielzog. Zo te zien kenden veel van hen elkaar al; er werd geknuffeld en gezoend. Aan mijn broer en mij werd weinig aandacht besteed. Zelf deden we eerlijk gezegd ook geen moeite. We schoven onze konten over een paar barkrukken voor de nog onbemande tap en sloegen het tafereel gaande, een beetje ongemakkelijk en iets te zelfbewust.

“Naast me zat een Vlaamse dichter. Hij liet me zijn drie poëziebundels zien. Ik dacht aan de paar uitgeprinte A4’tjes die opgevouwen in mijn jaszak zaten, met daarop de tekst die ik in de week ervoor voor de gelegenheid had geschreven.”

Niet veel later werden de schrijvers door de organisatoren naar boven meegenomen voor een briefing, de introducées bleven beneden bij de bar achter. We belandden in een ruimte waar tafels in een U-vorm stonden opgesteld. Er werden belegde broodjes en soep geserveerd, gesprekken kwamen voorzichtig op gang. Naast me zat een Vlaamse dichter. Hij liet me zijn drie poëziebundels zien. Ik dacht aan de paar uitgeprinte A4’tjes die opgevouwen in mijn jaszak zaten, met daarop de tekst die ik in de week ervoor voor de gelegenheid had geschreven.

De bedoeling van het evenement was dat er per gespreksronde twee schrijvers plaatsnamen aan een tafel om eigen werk voor te dragen. Daarna konden de toehoorders met elkaar en met de schrijvers in gesprek.

Er waren negen tafels en drie gespreksrondes. Bij de eerste ronde speelde ik papier-steen-schaar met de schrijfster naast me om te bepalen wie als eerste zou voordragen. Ik verloor en begon.

Na een minuut vroeg een vrouw met een blonde pony en een Vlaams accent of ik wat langzamer kon praten. Ik zei dat ik mijn best ging doen.

“De taal was beeldend, haar voordracht superieur aan de mijne. Er zat ritme in haar spraak en haar handen dansten mee.”

De schrijfster naast me had wat prozagedichten meegebracht. Ik verwachtte er niet veel van maar hing al snel aan haar lippen. Eén van de stukjes ging over autisme, een ander over het stockholmsyndroom. De taal was beeldend, haar voordracht superieur aan de mijne. Er zat ritme in haar spraak en haar handen dansten mee.

Bij de tweede tafel begon ik opnieuw met voordragen. Ik was de vrouw met de blonde pony nog niet vergeten en deed mijn best om langzaam te spreken. Toen ik klaar was zei de gespreksleidster dat we in verband met de tijd snel doorgingen met de schrijver tegenover me.

In de laatste ronde bleken er alleen maar schrijvers aan tafel te zitten, en omdat er geen tijd was om ons allemaal te laten voordragen werden er twee uitgekozen. Ik werd niet uitgekozen en leunde achterover, zwijgend en opgelucht.

Na afloop trof ik mijn broer aan in de bar. Hij was in gesprek geraakt met de echtgenoot van de stadsdichter van Brugge. Een vriendelijke man. Hij had kort donker haar en fonkelende ogen en wilde hier net als mijn broer eigenlijk niet zijn.

Ze waren allebei meegegaan om iemand te steunen.