Oscar Spaans

Onderstaand verhaal werd eerder in literair tijdschrift De Gids (# 2021/4) gepubliceerd.

Ik was al een paar weken wakker en daardoor leek alles een droom. Van de ene op de andere dag lukte het me niet meer om de slaap te vatten, ik had geen idee waarom. Mijn huisarts was terughoudend met het voorschrijven van slaapmedicatie. Ze wilde eerst de onderliggende oorzaak boven water krijgen – en ging er inderdaad van uit dat die er was, dat het probleem niet op zichzelf stond. Terwijl het naar mijn idee, afgezien van mijn recent ontwikkelde slapeloosheid dus, de laatste tijd juist prima met me ging, zeker in het licht van hoe ik er daarvoor aan toe was geweest. Maar diezelfde achtergrond weerhield Frida, mijn huisarts – om redenen die niet noodzakelijk zijn om hier te vermelden waren we elkaar ooit gaan tutoyeren, en daarna konden we niet meer terug – ervan om me pillen voor te schrijven. Onder normale omstandigheden zou ik daar waarschijnlijk begrip, ja, zelfs waardering voor hebben gehad. Maar na ruim zeventig uur zonder slaap begonnen gevoelens van wanhoop en paniek zich aan me op te dringen. Hoelang ging dit nog duren? Zou ik ooit nog slapen? Los van de duizelingen, mijn toenemende prikkelbaarheid en de hoofdpijn die als een ijzeren kap rond mijn schedel geschroefd zat, was ik onwillekeurig begonnen met het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan bepaalde voorwerpen, zoals de handdoek die over de deur van mijn badkamer hing en me tijdens toiletbezoeken vriendelijk toelachte, of de yucca die in de hoek naast de tv stond en me vanaf die plek neerbuigend gadesloeg en van tijd tot tijd obscene, overduidelijk aan mijn persoon gerichte verwensingen debiteerde. Ik moet zeggen dat ik me er niet eens echt aan stoorde, daar ging het niet om, maar ik wist natuurlijk dat het niet normaal was.

‘Wandelen,’ zei Frida nadat ik was uitgepraat. ‘Elke avond een half uur stevig doorstappen. Daarna een warme douche en naar bed. Elke avond rond dezelfde tijd.’

Ze benadrukte het belang van regelmaat. Slaaphygiëne, is een ander woord dat ze gebruikte.

‘En mocht dat nou écht niet werken? Kamillethee?’

‘Probeer het maar gewoon.’

‘Dit is niet waarvoor ik een ziektekostenverzekering heb.’

‘Dit consult is gratis.’

‘Dat mag ik hopen.’

Hoewel ik aanvankelijk pissig was op Frida dat ze me niet gewoon met een lading slaappillen naar huis stuurde, moet ik erkennen dat ik al snel baat had bij de nachtelijke wandelingen. Slapen lukte nog steeds niet, daar niet van, maar ik maakte me er minder zorgen over. Ik stopte met het tellen van de dagen die waren verstreken sinds ik voor het laatst had geslapen. Wanhoop maakte plaats voor berusting, al moet ik zeggen dat ik die berusting vooral ervoer tijdens het lopen zelf. Als ik daarna in bed lag duurde het niet lang voordat ik bevangen raakte door een claustrofobische angst. Het plafond leek langzaam omlaag te zakken, alsof ik me op de bodem van een liftschacht bevond en de cabine op me afkwam. Vroeg of laat moest ik de slaapkamer ontvluchten. Daardoor werden mijn wandelingen steeds langer en bracht ik steeds minder tijd door in mijn slaapkamer; alleen al het zien van mijn bed beangstigde me.

Foto door Ryunosuke Kikuno

Toen ik Frida die ochtend tijdens haar spreekuur bezocht had ze ook gevraagd of ik soms last had van stress. Minder dan ooit, had ik naar waarheid geantwoord. Voordat die periode van slapeloosheid begon was ik namelijk voor het eerst sinds een hele lange tijd niet alleen een aantal maanden onafgebroken nuchter, maar ook écht vrijgezel. Voor het eerst in jaren was er niemand in mijn leven door wie ik me liet meesleuren in een of andere disfunctionele verhouding die de giftige combinatie van gelijke delen pijn en genot als een onweerstaanbare belofte in zich droeg. Ik bracht veel tijd alleen door, en welbeschouwd was ik niet meer zo gelukkig geweest sinds mijn verblijf in de baarmoeder. Terugkijkend op mijn liefdesleven in die roerige periode zie ik iets dat nog het meeste wegheeft van een catastrofale kettingbotsing. Veel bloed en gebroken glas, gebroken harten en geperforeerde lichamen, overwegend van vrouwen maar links en rechts ook van enkele mannen, wat ik overigens verwarrend vind om vast te moeten stellen omdat ik nog altijd zeker meen te weten dat ik heteroseksueel ben. Laten we zeggen dat ik altijd moeite heb gehad met nee zeggen, tegen wie of wat dan ook.

Frida kende weliswaar niet alle details maar was in grote lijnen op de hoogte van mijn rommelige voorgeschiedenis, omdat ze gezegend of vervloekt was met een nogal sterk ontwikkeld verantwoordelijkheidsgevoel dat zich vooral richtte op mensen bij wie het daaraan ontbrak. Dat is althans mijn verklaring voor het feit dat ze meer dan alleen beroepsmatig contact met me bleef onderhouden nadat het tussen ons een beetje was misgelopen op het persoonlijke vlak – ja, we hadden iets, zo zou je dat kunnen zeggen. Maar ook daarna belde ze me soms nog op als ze een tijdje niks van me had gehoord, gewoon om te vragen hoe het met me ging. Maar dit keer was ik het dus die contact met haar had gezocht.

‘Het gaat dus goed met je,’ zei Frida op zo’n toontje, waardoor ik eerst zwijgend naar haar bleef zitten kijken. Maar daar was zij beter in dan ik en daarom deed ik mijn mond weer open.

‘Het gaat niet slecht. Ik moet alleen echt slapen. Breng me desnoods onder narcose. Zet me uit.’

‘Het probleem met slaapmiddelen,’ zei Frida, ‘is dat je er wel van slaapt, maar er niet van uitrust. Ze lossen niks op.’

Daarop vroeg ik wat zij dan wel in gedachten had en toen kwam ze dus met die wandeltherapie.

Ik begon met het rondje dat ik een keer of vier per week maak wanneer ik naar de supermarkt ga. Daar dacht ik niet bij na, ik trok de deur dicht, mijn benen namen me mee en het volgende moment stond ik voor die supermarkt. Ineens kwam de hele bedoening me nogal treurig voor: de schreeuwerige supermegakorting-actieknallerteksten op de ramen, de gesloten schuifdeuren en al dat in elkaar geschoven metaal van de winkelwagentjes daarachter. Het sloeg ook nergens op dat ik uitgerekend hiernaartoe was gelopen, ik had er niks te zoeken en kon een oneindig aantal andere routes nemen, maar blijkbaar was ik een soort robot die handelingen uitvoerde via een bepaald ingesleten patroon. Dat idee stond me niet aan en ik besloot om in het vervolg telkens een ander stuk te lopen.

Foto door Scott Rodgerson

Op een avond was ik bijna terug bij mijn woning toen ik merkte dat mijn portemonnee niet meer in mijn zak zat. Ik dacht dat ik hem misschien verloren was in de straat waar onderhoud aan de riolering werd gepleegd. Om van de ene stoep naar de andere te komen had ik een paar meter afgesneden door over het zand te lopen toen op een schuin stuk de grond onder mijn voeten wegzakte, waardoor ik uitgleed.

Eerst ging ik naar huis om te controleren of ik mijn portemonnee in de eerste plaats wel had meegenomen; ik kon het me niet herinneren. Maar hij lag niet op de plank in de boekenkast waar ik normaal mijn spullen neerleg. Opnieuw ging ik de deur uit om het rondje dat ik had gelopen te herhalen. Mijn ogen scanden de stoep als een zoeklicht totdat ik bij de opgebroken straat aankwam. Ik liep naar de plek in het zand waar ik was weggegleden: niks.

Thuis ging ik op de bank liggen wachten tot de nieuwe dag aanbrak. De portemonnee zelf kon me niks schelen, er zat geen geld in. Maar het vooruitzicht van de reeks telefoontjes die ik moest plegen om pasjes te laten blokkeren en opnieuw aan te vragen en al dat soort dingen, vervulde me met een moedeloosheid die me op dat moment had kunnen doen huilen. Ja, ik weet hoe dat klinkt, maar ik zou jou weleens willen zien na ruim twee weken zonder ook maar een minuut slaap. Hoe dan ook, ik heb die telefoontjes nooit daadwerkelijk hoeven plegen, omdat ik diezelfde ochtend nog een bericht via Facebook ontving van een man die beweerde mijn portemonnee te hebben gevonden toen hij in zijn auto wilde stappen om naar zijn werk te gaan. Ik kon hem ’s avonds bij hem thuis komen ophalen, hij gaf me zijn adres. Het was niet een van de straten waar ik die avond doorheen was gelopen, maar misschien had iemand de portemonnee eerst ergens anders gevonden en toen, omdat er niks van waarde in zat, verderop weggegooid.

Die avond liep ik na het eten naar het adres dat de man me had opgegeven en ik belde aan. Het was een rijtjeshuis met een kleine, betegelde voortuin vol met fietsen. Hoewel het buiten nog niet helemaal donker was, waren de gordijnen gesloten. Voor het raam hingen slingers. Binnen klonken gelach en opgewonden kinderstemmen. De deur werd opengedaan door een knappe vrouw met een ontwapenende glimlach. ‘Jij moet de vader van Daisy zijn,’ zei ze en stapte opzij om me binnen te laten.

Ik bleef staan en zei dat ik voor de portemonnee kwam. Achter haar in het halletje verscheen haar man, of in elk geval een man. Net als zij had hij een knap gezicht, maar anders dan zij was hij ook een beetje eng. Zijn huid leek van wax, alsof hij uit Madame Tussauds was weggelopen. Zonder iets te zeggen reikte hij me een portemonnee aan. Maar het was niet de mijne, en dat is wat ik hem zei.

‘Dit is de portemonnee die ik heb gevonden,’ antwoordde de man.

Ik opende de portemonnee en haalde het identiteitsbewijs eruit. Tot mijn verbazing stond mijn naam er inderdaad op. Maar de andere gegevens klopten niet, en ook de foto was niet van mij, al moet ik toegeven dat mijn naamgenoot en ik veel op elkaar leken, hij was alleen wat ouder. Blijkbaar woonden er twee Oscar Spaansen in dit stadje, wat gezien de geringe gangbaarheid van de naam op zichzelf al merkwaardig is, en kennelijk waren we door een of ander kosmisch misverstand op dezelfde dag onze portemonnees verloren. Ik gaf de portemonnee terug, dat probeerde ik althans, maar ze wilden hem niet meer aannemen, de deur begon al dicht te gaan.

‘Als u Oscar Spaans bent, en de portemonnee is van Oscar Spaans, dan is die hoe dan ook meer van u dan van ons,’ zei de man.

Daar wist ik zo gauw niks tegen in te brengen, maar terugblikkend is het nogal een drogredenering. De man draaide zich om en verdween de huiskamer in. De vrouw deed de deur dicht. Niet plotseling, niet hard of onvriendelijk maar juist erg langzaam en beheerst, terwijl ze me ondertussen glimlachend bleef aankijken totdat de deur met een zachte klik in het slot viel.

Thuis plofte ik op de bank. Het verlangen naar slaap was groter dan ooit. Ik was moe, zo moe, en toen ik mijn ogen sloot voelde ik mezelf even wegglijden naar dat zalige land waar ik al weken omheen liep zonder een weg naar binnen te vinden. Maar het bleek valse hoop. Een wegtrekker van een paar minuten, toen zat ik weer in de kamer. Het tv-scherm weerspiegelde mijn silhouet in een glanzende duisternis. Op de grond naast de tv stond de yucca. Te midden van de bladeren was een stengel met witte bloemen verschenen, ze rezen op als een pagode in een jungle, schijnbaar plotseling, het was me in elk geval niet eerder opgevallen. Ik had de yucca überhaupt nooit zien bloeien en herinnerde me toen dat sommige planten bloeien voordat ze sterven, een laatste opleving voordat het leven uit ze wegtrekt. Dat deed me denken aan mijn ex-vriendin Ginny, die me eens verraste met een telefoontje op de ochtend van mijn verjaardag nadat we elkaar bijna een jaar niet gesproken hadden. Ze stelde voor om me te trakteren op een lunch bij een paviljoen in de duinen. Die afgelegen locatie, in combinatie met haar rancuneuze aard en het feit dat ik haar reden had gegeven tot wraak, maakte dat ik aanvankelijk op mijn hoede was. Ons laatste samenzijn was geëindigd met een borrelende waterkoker die vanuit haar handen richting mijn hoofd vloog, mijn geluk was dat ik al bij de deur stond en die nog net op tijd kon dichttrekken. Het ging toen niet goed met haar – met ons allebei niet trouwens, alleen woog ik geen zesenveertig kilo en mijn huid gaf geen licht in het donker.

Aan het tafeltje in het paviljoen bestelde ze muntthee met gember in plaats van witte wijn of iets sterkers. Ze zag er gezond uit. Ze omsloot het glas met twee handen en blies zachtjes, damp steeg op langs haar volle roze wangen. Te midden van haar golvend zwarte haar dat eigenlijk bruin was, wat je pas kon zien wanneer het zonlicht erop viel, zoals nu, fonkelden haar katachtige ogen. Ik probeerde me te herinneren welke van de misstappen die ik had begaan ervoor had gezorgd dat ze me in die tijd was gaan haten, of misschien vroeg ik het me hardop af, want ze glimlachte en legde haar hand op de mijne en zei dat ze me nooit zou kunnen haten. Na het eten liepen we het strand op, we waren de enigen, het was winter, en we trokken onze kleren uit en renden krijsend de ijzige schuimkoppen in. Die nacht maakte ze haar bed op met krakend schone lakens, slikte de voorraad antipsychotica die ze in twee maanden had opgespaard en ging voor altijd liggen.

Op een website voor amateurbotanici las ik dat het sap van de yucca giftig is. Er stond niet precies bij hoe giftig, maar ik las niks over doodgaan. Als ik het deed moest ik het doen zoals Ginny, ik had geen zin om kermend van de kramp in mijn buik over de vloer te rollen om het vervolgens op het nippertje te overleven. Nu ik dit vertel klinkt het overdreven dat ik over deze dingen nadacht omdat ik aan slapeloosheid leed. Blijkbaar was ik zo moe dat ik mijn wens om te slapen verwarde met de wens om te sterven.

Foto door Anca Gabriela Zosin

Uit nieuwsgierigheid en omdat ik niks beters te doen had pakte ik de portemonnee en keerde die binnenstebuiten. In het middenvakje vond ik een paar visitekaartjes. Oscar Spaans, Holistisch Genezer, stond op de voorkant gedrukt. Op de achterkant stond een adres en nota bene een telefoonnummer, die de man van wax kennelijk niet had gezien. Ik belde het nummer en werd in een wachtrij gezet. Een paar minuten luisterde ik naar een overgaande beltoon. Net toen ik wilde ophangen hoorde ik een stem.

‘Dank voor uw geduld, op welke wijze mag ik u van dienst zijn?’

‘Ik heb uw portemonnee gevonden.’

Stilte, wat gerommel. ‘Mijn portemonnee… ik wist niet eens dat ik die kwijt was.’

‘Ik heb hem hier. U kunt hem komen halen.’

‘Kunt u hem komen brengen? Ik heb het nogal druk.’

Een deel van mij wilde ophangen, maar een ander deel was benieuwd naar de clou van de grap die het universum vandaag met me uithaalde. Onderweg naar het adres op het visitekaartje maakte ik me een voorstelling van waar ik terecht zou komen. Ik had nog nooit een holistisch genezer ontmoet, wist eigenlijk niet eens wat zo iemand deed, maar ik kon de wierook al ruiken, zag de alternatieve versie van mezelf al zitten in zijn linnen hemd, waarschijnlijk in kleermakerszit op een kussentje op de grond. Maar zoals altijd bleek er niets te kloppen van mijn verwachtingen – waarom zouden ze ook kloppen?

Hij woonde in een opgeknapte boerderij. Ik volgde de pijl op het bordje waar ‘Praktijk’ op stond en belde aan. Uit de intercom kwam een krakerige stem die zei dat de deur open was. De inrichting van de ruimte achter de deur was minimalistisch zonder kaal te zijn. Enkele duur uitziende meubelen, een slanke boekenkast gevuld met esoterische titels, dat dan weer wel.

Oscar Spaans stond op uit zijn stoel. Het viel me op, meer nog dan op de foto op zijn ID-kaart, hoeveel we op elkaar leken. Alleen was hij zoals gezegd wat ouder dan ik. Zijn haargrens was al een behoorlijk stuk naar achteren verschoven, zo ver dat iemand hem zou moeten vertellen dat hij het beter allemaal kon afscheren. Verder zag hij er gewoon uit. Spijkerbroek, overhemd, colbertje. Geen opzichtige details. Niks wees erop dat onze uiterlijke gelijkenis hem opviel. Hij schudde me de hand en stelde zich voor. Ik zei ook mijn naam, onze naam, maar hij leek niet in het minst verrast te zijn door deze toevalligheid, als dat het was. Waarschijnlijker is dat hij dacht dat ik zijn naam herhaalde, maar hij vroeg niet verder. Ik gaf hem zijn portemonnee terug. Hij stopte hem in zijn kontzak en bedankte me. Toen keek hij me diep in de ogen en fronste.

‘Gaat het wel goed met u?’ vroeg hij. ‘U ziet er vermoeid uit.’

Deze erkenning van mijn kwelling maakte de behoefte in me los om mijn hoofd op zijn schouder te vlijen en me innig door hem te laten omhelzen.

Maar dat zou gek zijn.

Toch gebeurde het. We stonden daar en hielden elkaar vast. Ik had mijn ogen dicht gedaan en meen me te herinneren dat ik heen en weer werd gewiegd. Rustig begon hij te lopen en ik liet me door hem meevoeren, onze voeten schuifelend langs elkaar. Hij legde me neer op de zachtste bank die ik ooit voelde. Ik zakte erin weg, de stof sloot zich als een cocon om me heen. Volgens mij ben ik daar en toen gestorven om vervolgens te reïncarneren in een gelouterd lichaam. Ik bedoel, nee, natuurlijk geloof ik dat niet echt. Wat ik probeer te zeggen is dat ik was vergeten hoe goed het voelde, wat een zegening het was om simpelweg uitgerust te zijn. Het volgende wat ik me herinner is de bundel zonlicht die door het hoge smalle raam de kamer in stroomde. Een golvend gevoel van euforie spoelde over me heen samen met het besef dat ik had geslapen, en lang ook. Mijn naamgenoot was nergens te bekennen. Op zijn bureau lag een kladblok waarop ik schreef: Ik weet niet wat je hebt gedaan, maar bedankt, denk ik. O.S.

Foto door The Tonik

Onderweg naar huis kwam alles me ongewoon levendig voor. De lucht smaakte zoet. Van alle kleuren ging een diepe verzadiging uit. De straatklinkers lagen warm en trillend in de zon. Ik ademde de wereld in en het omgekeerde leek net zo waar te zijn: de wereld ademde mij.

Later die dag werd ik gebeld door Frida, ze wilde weten hoe het met me ging. In mijn aanhoudende euforie vertelde ik haar wat er was gebeurd, en toen ik alles had verteld begon ik opnieuw.

‘Het lijkt me goed als ik straks even bij je langskom,’ onderbrak ze me. ‘Is dat oké?’

‘Mijn deur staat altijd voor je open.’

Vroeg in de avond belde ze aan. Ze glimlachte en stak een hand uit, maar ik was zo blij haar te zien dat ik mijn armen om haar heen sloeg. Ik liet pas los toen ze me zachtjes op de schouder klopte.

‘Wil je wat drinken? Thee? Een wijntje?’

‘Een glas water.’

Ze volgde me de kamer in en nam plaats op de bank terwijl ik water voor ons inschonk. Ik voelde dat ze haar blik op me gericht hield.

‘Je mag je jas wel uitdoen,’ zei ik.

‘Ik blijf niet lang.’

Ik zette de glazen water op het tafeltje en ging naast haar op de bank zitten. We keken elkaar aan. Rond haar mondhoeken verscheen een flauwe krul en ik zag het puntje van haar wipneus bewegen, een zenuwtrekje dat optrad als ze zich ergens over opwond of ergens over nadacht. Het was een van de uiterlijke kenmerken die me altijd in haar had aangetrokken en ik kreeg weer zin om haar te zoenen, maar was vergeten hoe je zoiets aanpakt als het niet vanzelf gebeurt. Ik leunde naar haar toe. Maar ze kwam me niet tegemoet. Ik zat te ver van haar af om de afstand tussen onze hoofden in mijn eentje te overbruggen en moest mijn lichaam met mijn arm ondersteunen om niet om te vallen, waardoor het een belachelijke onderneming werd. Haar krullende mondhoeken werden weer recht. Ze kneep haar lippen op elkaar en keek naar mijn ogen, wat niet hetzelfde is als iemand in de ogen kijken tijdens een gesprek. Beurtelings verlegde ze haar blik van mijn ene oog naar het andere. Ik besefte dat ze de grote van mijn pupillen of de kleur van het oogwit inspecteerde. Terwijl ze me onderzocht stopte ze haar hand in haar jaszak. Ik verwachtte dat ze er een klein penlampje uit zou halen om een beter oordeel over mijn toestand te kunnen vellen, maar er kwam een medicijndoosje tevoorschijn.

‘Dit is lithium,’ zei ze.

Het klonk giftig, en dat zei ik haar ook.

‘Als ik je had willen vergiftigen, had ik dat lang geleden al gedaan.’

‘Ik dacht dat je vond dat pillen niets oplosten.’

‘Ik zei dat slaappillen niets oplossen. Deze pillen zullen je helpen om evenwichtiger te worden.’

Ik keek naar het doosje en dacht aan de pillen die Ginny evenwichtiger hadden gemaakt. Die haar wilde stemmingswisselingen hadden afgevlakt, haar kolkende hoofd tot bedaren hadden gebracht en ten slotte haar hart hadden stilgezet.

‘Maar het gaat nu juist goed met me.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dat geloof ik eerlijk gezegd niet.’ Ze legde het doosje in mijn hand. ‘Slik dit voorlopig, en kijk hoe je je over een week of zes voelt.’

Toen ze weg was bleef ik nog een tijdje met het doosje in mijn hand naar de yucca zitten staren. De plant zweeg, maar ik wist wat ze dacht, haar schoonheid was bedrieglijk. De bloemen waren zo vol dat ze nep leken. Ze moesten op hun hoogtepunt zijn, spoedig zouden ze verwelken.

Ik opende het medicijndoosje en haalde er een strip uit. Niet zo lang geleden had ik zo ongeveer zitten smeken om pillen, en nu ik me herboren voelde werd er van me verlangd dat ik begon met het slikken van medicatie. Maar ik moest toegeven dat Frida me ondanks alles nooit had teleurgesteld of laten vallen. Bovendien kon ik me eigenlijk geen zelfgemaakte beslissing herinneren die in mijn voordeel was uitgepakt, dus waarom zou ik nu opeens wel weten wat het beste voor mij was? Ik drukte een paar capsules uit het cellofaan en spoelde ze weg met een slok water.

Uit eten met de familie

Met dank aan literair tijdschrift Revisor, die een fragment van dit verhaal publiceerde.

door Andrii Leonov

‘Geloof mij nou,’ zegt oom Ton, die schuin tegenover mij aan tafel zit, ‘met die jongens hoef je echt geen medelijden te hebben. Het is een super-lucratieve business.’ Ik heb geen idee waar hij het over heeft, het gesprek is langs me heen gegaan omdat ik naar de andere gasten in het restaurant heb zitten kijken. Ik vraag me alleen maar af waarom hij zijn mededelingen zo vaak begint met een aanmoediging om hem te geloven.

Verder aan tafel zitten mijn oma, mijn tante, een paar nichtjes, nog een oom van wie ik niet zeker weet of het echt een oom is, en ik wacht tot iemand iets gaat zeggen, wat dan ook. Maar niemand schijnt er nog iets aan toe te willen voegen. Ik prik het laatste krielaardappeltje aan mijn vork en stop het in mijn mond. Verder is iedereen uitgegeten. Naast me zit mijn neefje van twaalf over zijn iPhone gebogen. Mijn moeder glimlacht als ik naar haar kijk. Mijn vader houdt een leeg bierglas in de lucht en probeert de aandacht van een serveerster te trekken, maar ze ziet hem niet en loopt verder, en ik staar naar haar kont. De serveerster is blond en slank en ik vind haar niet echt aantrekkelijk, maar evengoed krijg ik een soort visioen waarin ze op haar buik op de achterbank van mijn vaders auto ligt, één knie op de vloer, en ik ruk haar spijkerbroek omlaag en… ‘Heeft het allemaal gesmaakt?’ vraagt een ober. Hij draagt een pistachekleurig schort en een wit overhemd dat te strak om zijn lijf zit. Ik herken hem van de havo, zo’n hoofd vergeet je niet. Alles zit erop – neus, ogen, mond – maar toch lijkt er iets essentieels aan te ontbreken, alsof hij niet helemaal af is.

“Hoe langer ik erover nadenk, hoe vreemder ik de zin vind klinken.”

Hij begint alle borden op zijn onderarm te stapelen. Daar kijk ik naar, niet naar zijn ogen, en ik steek mijn been iets naar buiten over het looppad heen – niet te veel, het mag niet opvallen. Iedereen zegt dat het eten lekker was, behalve mijn neefje van twaalf die al zijn groenten op zijn bord heeft laten liggen, en ook de helft van zijn kipsaté. Hij staart alleen maar naar zijn iPhone.

De ober stapt over mijn uitgestoken been heen. ‘Had iemand nog een kopje koffie gelust?’ vraagt hij. Hij vraagt het iets te vriendelijk naar mijn smaak, waardoor de zin zich in mijn hoofd blijft herhalen. Had iemand nog een kopje koffie gelust, had iemand nog een kopje koffie gelust, en hoe langer ik erover nadenk, hoe vreemder ik de zin vind klinken. In ieder geval hoop ik dat niemand ja zegt, maar oom Ton roept: ‘Een Irish Coffee voor mij, en niet zo zuinig met de whisky!’ Daarbij wrijft hij met zijn enorme handen over zijn buik en hij lacht onnodig hard. Mijn moeder vraagt om het dessertmenu. Dan bestel ik zelf ook maar koffie. Zwart, zonder suiker.

“De illusie van exclusiviteit moet ergens vandaan komen.”

Als iedereen zijn koffie en desserts heeft besteld begint mijn oma plotseling te lachen, zonder dat daartoe een duidelijke aanleiding is. Hele korte, hoge lachjes stoot ze uit, en als mijn tante en oom daar ook, opnieuw, weer een beetje om beginnen te lachen zucht mijn oma plotseling diep en zwijgt dan, heel abrupt, alsof ze nooit enig geluid heeft gemaakt. ‘Ja ja,’ zegt ze nog wel. Maar daarna niets meer.

Ik kijk de eetzaal rond. Er moet minstens vijfhonderd man zitten, en dan is er ook nog een aparte zaal naast de ingang, die is voor de hotelgasten – de illusie van exclusiviteit moet ergens vandaan komen. Ik kijk naar het bedienend personeel dat tussen de met pluche bekleedde stoelen rondrent. Nieuwe gasten blijven binnenkomen. Ik zie geen onbezette tafels, toch is er op vrijwel ieder ogenblik wel een ober die zich voor een sjokkende familie uitsnelt op weg naar een voor hen bestemde tafel.

‘Zeg Nick, hoe gaat het eigenlijk op school?’ vraagt tante Inge, de vrouw van oom Ton, aan mij. Ik heet geen Nick. Mijn broer heet Nick. Ik heet Simon. Mijn ouders vonden dat veilige keuzes – namen waarmee we weinig kans liepen om mee gepest te worden. De toekomst is soms heel wreed. Maar daar kunnen mijn ouders niets aan doen.

“Mijn broer was een meester in het vinden van de gevoelige plekken van mensen in het algemeen en van mijn ouders in het bijzonder.”

‘Ga je ook gezellig mee uit eten na oma’s verjaardag?’ had mijn moeder gevraagd. Ik stemde ermee in, omdat ik altijd overal mee instem.

‘En jij, Nick?’ vroeg ze aan mijn broer, die direct nee zei. ‘Ik heb ook nog een eigen leven.’ Zijn directheid op de juiste momenten was iets wat ik altijd had bewonderd.

‘Kom op, ze is tachtig geworden,’ zei mijn vader nog. ‘Wie weet is dit haar laatste verjaardag.’

‘De vorige keer dat we met haar uit eten gingen deed ze haar pincode drie keer fout,’ antwoordde Nick, ‘en toen moest jij alles betalen. Dat gebeurt nu waarschijnlijk weer, en dan scheelt mijn afwezigheid je tenminste een euro of veertig.’

Mijn broer was een meester in het vinden van de gevoelige plekken van mensen in het algemeen en van mijn ouders in het bijzonder, en we gingen zonder hem naar Van der Valk.

‘Gaat goed hoor,’ antwoord ik mijn tante, ook al zit ik al drie jaar niet meer op school. Ik kijk naar mijn moeder en die glimlacht weer naar me, maar het is een ander soort glimlach dan daarnet. Mijn vader geeft me een knipoog en speelt met zijn nog altijd lege bierglas.

“Ik zie zijn kop voor me, met zijn dertien-in-een-dozijn-kapsel, en als we bijna bij de receptie zijn draai ik me om en loop terug het gangpad in.”

‘Ik ga pissen,’ zeg ik en sta op van mijn stoel. Mijn moeder zegt: ‘Nou, Simon, dat zeg je toch niet in een restaurant,’ en mijn neefje van twaalf komt plotseling tot leven en zegt: ‘Ik ga mee!’

Oom Ton pakt mijn neefje bij zijn arm en leunt opzij. ‘Hij kan hem heus zelf wel vasthouden hoor.’ Hij begint weer te lachen en laat de arm van mijn neefje los zodat hij weer met zijn hand over zijn buik kan wrijven.  

‘Ken je dit filmpje?’ vraagt mijn neefje en hij houdt zijn iPhone voor mijn neus.

‘Ja,’ zeg ik zonder te kijken.

‘En deze?’ vraagt hij en botst tegen de benen van een zakenman op. De man heeft een glas in zijn hand, een scheut bier klotst over de rand heen op zijn manchet.

‘Kijk toch uit je doppen, rotjoch,’ zegt de zakenman tegen mijn neefje, maar die heeft enkel aandacht voor zijn telefoon. Hij kijkt niet eens naar de man. Ik doe of zeg ook niks. We lopen verder. Maar de woorden van de zakenman herhalen zich in mijn hoofd, vooral die toon, alsof hij zich te goed voelt om überhaupt iets tegen ons te zeggen. Ik zie zijn kop voor me, met zijn dertien-in-een-dozijn-kapsel, en als we bijna bij de receptie zijn draai ik me om en loop terug het gangpad in.

“Zonder mijn broek omlaag te doen ga ik op de bril zitten en leun achterover.”

De zakenman zit te eten. Ik zet mijn voet tegen de achterste poot van zijn stoel en trek zijn schouders ruw naar achteren. Met stoel en al klapt hij op de grond. Een paar tellen ligt hij heel dom om zich heen te kijken. Dan vliegt hij overeind en grijpt me bij mijn keel, en ik ben bang, maar zijn vrouw, iets te dik maar niet onaantrekkelijk, begint te huilen en jammert dat hij me met rust moet laten. Er loopt wat kwijl over de kin van de man. Ik ruik een mengeling van aftershave en zweet. En uit zijn mond, die vlakbij de mijne is, stinkt hij naar bier en knoflook.

‘Flikker op voordat ik je poten breek!’ blaft hij. Zijn vrouw legt een hand op zijn arm. Ze probeert te stoppen met huilen. ‘Toe, Erik, laat hem nou,’ zegt ze.

‘Je stinkt uit je bek,’ zeg ik als hij me heeft losgelaten en loop dan snel naar de toiletten, waar ik mijn neefje aantref, maar ik wil alleen zijn.

‘Ik moet schijten,’ zeg ik tegen hem en loop een van de hokjes in. Zonder mijn broek omlaag te doen ga ik op de bril zitten en leun achterover, mijn ogen gesloten. In gedachte zie ik mezelf herhaaldelijk een vork in de adamsappel van de zakenman steken. Vanuit het hokje naast me hoor ik een zacht, snel wrijvend geluid. Tussen het plafond en de schotten die de wc-hokjes van elkaar scheiden zit ongeveer twintig centimeter ruimte. Ik ga op de wc bril staan, maar kan nog steeds niet over de rand heen kijken. Ik houd mijn iPhone omhoog boven het schot uit en maak een video van een seconde of vijf. Als ik die terugkijk zie ik hoe een man van een jaar of veertig zichzelf zit af te trekken. De laatste twee seconden van de video doet hij zijn hoofd een beetje achterover. Zijn ogen zijn gesloten. Zijn mond staat half open, en met zijn voortanden bijt hij in zijn onderlip. Het wrijvende geluid in het hokje naast me is plotseling het enige geluid dat ik nog hoor, alsof het door de speakers van een geluidssysteem schalt, en ik voel dat ik hier heel snel weg moet.

Ik ren het hokje uit. Twee mannen staan voor de spiegel hun handen te wassen. Even kijken ze me verbaasd aan, maar al snel vestigen ze hun aandacht weer op de spiegel voor hen. Bij het zien van hun spiegelbeeld verwijden hun ogen zich iets. Ze betasten hun haar met hun vingertoppen, draaien hun gezichten een beetje naar links, een beetje naar rechts. Daar kijk ik naar vanuit mijn ooghoeken terwijl ik de kraan open draai en mijn handen inzeep, langzaam en grondig, en ik kijk naar mijn neefje die met zijn rug tegen de muur leunt, naast de houder met de papieren handdoekjes, nog altijd volledig in beslag genomen door zijn telefoon. De mannen lopen weg, maar het water blijft maar stromen uit die goudkleurige kranen. Dan gaat de deur van het hokje achter me open en de man die zich zat af te trekken komt naar buiten. Hij heeft een blos op zijn wangen. Hij haalt zijn neus op, stroopt zijn mouwen iets omhoog en steekt zijn handen onder de kraan.

“De rukker loopt het toilet uit en langs de garderobe het restaurant in.”

Terwijl ik mijn handen afdroog met een van de papieren handdoekjes maak ik oogcontact met de man. Ik glimlach naar hem en hij glimlacht terug. Het is een aangename sensatie om belastend beeldmateriaal van iemand in je broekzak te hebben zonder dat diegene zich er van bewust is dat dat materiaal überhaupt bestaat. Ik leg mijn hand op de schouder van mijn neefje en loop naar buiten. In de hal blijf ik even staan wachten en herken het meisje bij de garderobe. Dani. Ook haar ken ik van de middelbare school. Ze ziet me niet of doet alsof. Ik kijk naar haar borsten, die zijn groot; dat waren ze al toen ze twaalf was.

De rukker loopt het toilet uit en langs de garderobe het restaurant in. Ik wacht heel even en loop dan achter hem aan. Hij zit ongeveer tien meter bij onze tafel vandaan. Ik neem een kleine omweg omdat ik het niet zie zitten om weer langs de tafel van de zakenman te lopen.

‘Zo zo, jullie waren lang weg,’ zegt tante Inge als we weer gaan zitten.

‘Simon moest schijten,’ zegt mijn neefje. ‘Nou Jeffrey!’ roept mijn tante, ‘dat zeg je toch niet in een restaurant!’ Maar de rest van de familie lacht. Over de zakenman die ik op de grond heb gegooid zegt mijn neefje niets. Ik betwijfel of hij het voorval wel heeft meegekregen. Misschien kijkt hij echt alleen maar naar video’s op zijn telefoon en dringt de rest van de wereld niet tot hem door.

‘Oma, dat u nog maar lang mag leven! Op naar de negentig!’ roepen mijn twee nichtjes tegelijkertijd op een naar mijn idee tamelijk willekeurig moment van de avond en slaan beiden hun Tia Maria’s achterover.

“Hij was veel kleiner dan ik, veel kleiner dan iedereen eigenlijk, maar hij durfde wel heel veel.”

Vanaf de bar aan de andere kant van de eetzaal zigzagt een lange ober onze kant op tussen de tafels door. Op zijn vingertoppen balanceert een dienblad met een sorbet erop. In het ijs zijn een paar sterretjes geprikt. Het effect van sterretjes valt zelden tegen in een restaurant. Allerlei hoofden draaien zich om om te zien waar dat heen gaat. Ook mijn oma kijkt verwachtingsvol naar de naderende ober. Maar het is niet voor haar, de ober stopt bij de tafel met de man die zich enkele minuten geleden zat af te trekken in het wc-hokje naast mij. Hij zit aan een kleine vierkante tafel. Naast hem zit zijn dochter, een meisje van een jaar of tien, en tegenover hem zijn vrouw en een tweede, iets oudere dochter. De ober zet de vonkende sorbet voor het jongste meisje op tafel. Ik zie haar glunderen van opwinding.

Toen ik in de brugklas zat, kregen kinderen tot vijftien jaar op vrijdagavond voor de helft van de prijs toegang tot het zwembad. Het was dan altijd erg druk, er kwamen ook veel meisjes. Op een winteravond fietste ik samen met Alex naar het zwembad. Alex was toen mijn beste vriend, maar nu spreek ik hem niet meer. Hij was veel kleiner dan ik, veel kleiner dan iedereen eigenlijk, maar hij durfde wel heel veel. Ook met meisjes. Voor sommige meisjes was hij echt gewoon te klein, zelfs hij besefte dat, maar als hij ook maar enigszins met zijn mond hun mond kon bereiken, desnoods door op een stoel of een krukje te gaan staan, dan ging hij ervoor. En het lukte hem verrassend vaak.

Ik had op mijn twaalfde nog nooit met een meisje gezoend of zelfs maar een poging ondernomen. Ik had me er ook nog nooit druk over gemaakt. Dat leek Alex meer dwars te zitten dan mij, alsof mijn onervarenheid op hem zou afstralen, en dus zette hij die avond in het zwembad alles in werking om mij aan het zoenen te krijgen.

“‘Hoe heet ze dan?’ vroeg ik in paniek. In mijn darmen begon iets te borrelen.”

Zijn methodes waren weinig subtiel, maar ze bleken wel effectief. Hij zwom op een blond meisje met een beugel af. Ze droeg een gele bikini waar een paar enorme tieten in hingen. Ik hield me op de achtergrond en zag hoe Alex naar me wees. Het meisje keek even naar me en knikte vervolgens naar Alex, die daarop meteen weer terug zwom en zei dat het meisje met me wilde zoenen. ‘Wat vroeg je dan aan haar?’ wilde ik weten.

‘Gewoon, of ze met je wil zoenen.’

‘Hoe heet ze dan?’ vroeg ik in paniek. In mijn darmen begon iets te borrelen.

‘Weet ik veel, vraag het haar zelf,’ antwoordde Alex. Toen zwom hij snel weer verder, op jacht naar een prooi voor zichzelf. Maar dat meisje was dus Dani, en nu werkt ze hier bij de garderobe van een Van der Valk restaurant. Ik vraag me af wat ze ervan zou vinden dat ze ooit nog eens met een jongen heeft gezoend die zojuist stiekem een video heeft gemaakt van een man die zichzelf aftrekt op het toilet van het restaurant waar zij werkt. Ik herinner me hoe ze in het buitenbad op me zat te wachten met een groepje vriendinnen. Tussen het buitenbad en het binnenbad hingen plastic flappen. Ik duwde ze opzij en zwom de koude avondlucht in. Boven het water hing damp. Langs de zijkant waren allerlei planten neergezet, waarschijnlijk plastic, maar misschien ook wel echt, ik lette daar niet op, had op dat moment andere dingen aan mijn hoofd. Het was in elk geval geen onaardige setting om met een meisje te zoenen, achteraf bezien.

“Ik vond dat ik eerst iets tegen haar moest zeggen voordat ik haar zou zoenen, maar ik had echt geen flauw idee wat.”

Al haar vriendinnen zwommen naar binnen zodra ik naar buiten zwom en bekeken me daarbij uitvoerig. Een van hen zat bij me in de klas, wat de druk op mijn schouders vergrootte.

Een kwartier verstreek waarbij ik naast Dani zat zonder een woord te zeggen of haar ook maar met een vinger aan te raken. Ik vond dat ik eerst iets tegen haar moest zeggen voordat ik haar zou zoenen, maar ik had echt geen flauw idee wat. Na vijf minuten kwam er een Turk bij zitten. Ik schatte hem een jaar of dertig, maar misschien was hij pas vijftien, Turken zien er heel vaak uit als dertig terwijl ze pas vijftien zijn.

Eerst voelde ik me nog ongemakkelijker door de aanwezigheid van de Turk, maar hij was heel aardig. Ik kan me niet meer herinneren wat we precies tegen elkaar zeiden, maar het waren hele gewone dingen. Waar woon je, waar zit je op school, dat soort dingen. Terugblikkend zijn dat eigenlijk best wel vreemde vragen voor een dertigjarige Turk om te stellen aan een twaalfjarig jongetje dat naast een even oud meisje met enorme tieten zit. Maar nogmaals, misschien was hij pas vijftien, en dan valt het wel weer mee. Hoe dan ook, ik vond het fijn dat er iemand was tegen wie ik iets durfde te zeggen zodat de pijnlijke stilte voor even was verdwenen, want een gesprek met Dani zat er wat mij betreft nog niet in.

“Door die vraag begreep ik dat ik blijkbaar niet de enige was die zich onzeker voelde, en op de een of andere manier deed dat me goed.”

De Turk zwom weer naar binnen, veel te snel voor mijn gevoel. Hij knipoogde nadrukkelijk naar me terwijl hij achter de plastic flappen verdween. Uiteindelijk was het Dani zelf die het gesprek begon. ‘Schaam je je voor mij, ofzo?’

Door die vraag begreep ik dat ik blijkbaar niet de enige was die zich onzeker voelde, en op de een of andere manier deed dat me goed.

‘Nee, ik schaam me niet voor je,’ antwoordde ik. ‘Mijn neus voelt alleen koud aan’.

Dani zweeg en keek recht vooruit. Toen plantte ik mijn mond op die van haar, en ik deed iets met mijn tong. Ik benaderde haar mond als een kind dat van zijn moeder een vreemd gerecht moet proeven, ook al vindt hij het stinken en er vies uit zien. Verder pakte ik met één hand een tiet vast, daar kon ik nauwelijks omheen. Maar wat ik er verder mee aan moest wist ik ook niet, dus liet ik de tiet maar weer los. Veel meer dan dat werd het niet, en na die avond hebben we elkaar nooit meer gesproken, hoewel we op dezelfde school zaten. Eigenlijk zoende ze helemaal niet slecht, er zijn vrouwen van dertig die slechter zoenen dan Dani op haar twaalfde. Terugkijkend denk ik dat het vooral voor haar heel erg moet zijn geweest.

“Ik loop snel terug het restaurant in en ga naast de tafel van de rukker en zijn gezin staan.”

Bij de draaideuren van het restaurant omhels ik mijn oma, en ik kus mijn tante en mijn nichtjes gedag.

‘Dag lieve jongen, pas je goed op jezelf?’ zegt mijn oma. Oom Ton geef ik een hand. ‘Doe je de groetjes aan Simon?’ zegt mijn tante, en ik antwoord dat ik dat zal doen.

‘Volgens mij heb ik mijn telefoon laten liggen,’ zeg ik tegen mijn ouders, ‘ik zie jullie wel bij de auto.’

Ik loop snel terug het restaurant in en ga naast de tafel van de rukker en zijn gezin staan. Ik hou mijn telefoon voor de neus van zijn vrouw terwijl ik de video van haar man op het toilet afspeel.

Het is fascinerend om het halve spectrum van menselijke emoties op iemands gezicht voorbij te zien komen in een tijdsbestek van vijf seconden. De man weet niet wat ik aan zijn vrouw laat zien en zit alleen maar verbaasd naar me te kijken. De twee meisjes kijken eerder verwachtingsvol, misschien denken ze dat ik een goocheltruc sta te doen.

“Misschien dat ik ooit nog eens sorry tegen haar zeg.”

Direct nadat het filmpje gestopt is draai ik me om en loop zonder iets te zeggen het restaurant weer uit. Het liefst zou ik hebben gewacht om te zien tegen wie de vrouw het eerst tekeer zou gaan: tegen mij of tegen haar man. Maar dat durf ik niet. Bij de receptie kijk ik nog wel één keer achterom om te zien of ik gevolgd word, maar dat is niet het geval. De verwarring aan hun tafel lijkt volledig, alle vier kijken ze me verbouwereerd na. Misschien dat de vrouw twijfelt aan haar geestelijke gesteldheid, dat ze denkt dat ze een korte hallucinatie heeft gehad.

Dani staat nog steeds bij de garderobe. Heel even kruisen onze blikken elkaar, maar we zeggen allebei niets. Het lijkt me wat vreemd om haar nu, na negen jaar stilte, ineens te begroeten. Misschien dat ik ooit nog eens sorry tegen haar zeg.

‘Lag-ie er nog?’ vraagt mijn vader als ik instap.

Ik houd mijn iPhone omhoog zodat hij hem kan zien via de binnenspiegel.

‘Zie je dat het best gezellig was,’ zegt mijn moeder als we de parkeerplaats afrijden.

Super bike

photo by Stephen Kraakmo

Mijn fiets lag onderuitgezakt in de heg naast de ingang van de oude kweekschool waar ik woon. Daar parkeer ik hem normaal gesproken nooit. Ik herinnerde me ook niet dat ik dat dit keer wel had gedaan, maar dat kon best kloppen, want de avond ervoor was de Heemskerkse feestweek ten einde gekomen, waarna we het bacchanaal bij mij thuis hadden voortgezet.

Regelmatig krijg ik complimenten over die fiets. Het is een damesmodel met een rood frame en lichte banden. Ik kocht het ding vorig jaar als cadeau voor mijn toenmalige vriendin. Maar een paar maanden later ging ze terug naar Thailand, waar ze vandaan komt, zonder fiets, want die paste niet in haar koffer en ze moest al extra betalen omdat ze de toegestane hoeveelheid bagage ruimschoots had overschreden. Bovendien heeft ze in Thailand twee scooters en een auto en is het daar veel te warm om te fietsen, en dan is het ook nog eens zo dat mijn eigen fiets het een week voordat ze vertrok begaf.

‘You can borrow my super bike,’ zei ze. ‘But someday I’ll be back to take it.’

Mijn eigen fiets was een oud barrel dat de moeite noch de kosten van het herstellen waard was, dus liet ik hem in de heg vallen, diezelfde heg, met de sleutel nog in het slot, en de volgende dag was hij verdwenen, net als zij kort daarna – maar van haar fiets heb ik nog elke dag plezier, you win some, you lose some.

Waarom die mooie rode damesfiets er dit weekend nog wel stond is me een raadsel, want het kettingslot zat nog netjes rond de zadelpen gewikkeld, vrij voor iedereen om op de trappers te springen en ermee weg te rijden. Call it fate, call it karma, zoals een mooi liedje van The Strokes is getiteld.

Can I waste all your time here on the sidewalk?
Can I stand in your light just for a while?

Bovenaanzicht

Dit verhaal stond op de shortlist voor de Amsterdam Nieuw-West Literatuurprijs en was onderdeel van het Nieuw-West Boekenweekgeschenk 2019

Omslagfoto door Edwin van Eis

Ochtendspits op de A9. Verkeer dat invoegt, remt, optrekt, van baan wisselt, optrekt, remt. De ruitenwisser piept. Naast me leunt mijn collega met zijn hoofd tegen het zijraam. Ogen dicht, mond open, smartphone losjes in de hand. Als ik hard moet remmen schrikt hij even wakker en kijkt verdwaasd om zich heen. Daarna valt zijn hoofd weer tegen het glas.

Ik neem de afslag Badhoevedorp. Slierten van licht kruipen in tegengestelde richtingen over stroken van asfalt die als een vlecht boven- en onder elkaar langs lopen. Het licht van de koplampen en straatlantaarns glinstert op het natte wegdek. Ik volg de borden die Slotervaart aangeven, stuur het busje onder viaducten door en over rotondes heen en rij door vochtige, lommerrijke straten.

” Vanaf de grond valt het niet op, maar gezien vanuit de lucht heeft het ziekenhuis de vorm van een hakenkruis. “

Op de parkeerplaats van het ziekenhuis staan zeecontainers waarin een gedeelte van de inboedel wordt opgeslagen vanwege de renovatie. Het renoveren gebeurt per afdeling, kamer voor kamer. Daardoor verloopt het proces niet erg snel maar kunnen alle afdelingen ondertussen wel gewoon in bedrijf blijven. Als je het mij vraagt is het pand rijp voor de sloopkogel, maar kennelijk is er geen geld voor iets nieuws. Vooral van buiten is het lelijk en grauw met die grijze betonplaten waarmee de gevel bedekt is. In de jaren tachtig zou het niet misstaan hebben ergens ten oosten van de Berlijnse Muur.

Vanaf de grond valt het niet op, maar gezien vanuit de lucht heeft het ziekenhuis de vorm van een hakenkruis. Daar kwam ik bij toeval achter toen ik het adres opzocht met Google Maps toen ik er verleden week voor de eerste keer naartoe moest. Niet dat ik er iets achter zocht, het viel me alleen op. Ik weet ook wel dat het hakenkruis een heel oud symbool is dat de nazi’s alleen maar geclaimd hebben en dat het vooral in het westen met het Derde Rijk wordt geassocieerd; dat er daarbuiten niet overal dezelfde negatieve connotatie aan kleeft. Aan de andere kant: dit gebouw staat nu eenmaal in het westen en gebouwen verrijzen niet per ongeluk in een willekeurige vorm. Ze ontstaan aan de tekentafel. Misschien is het een knipoog geweest of juist een middelvinger van de architect naar – ja, naar wie eigenlijk?

Los daarvan is het een opmerkelijke gedachte dat het pand bij de oplevering waarschijnlijk als modern gold en nu, minder dan een halve eeuw later, zo gedateerd oogt. Er zijn bouwwerken die als het ware buiten de tijd lijken te staan, die een schoonheid bezitten die niet slijt. Maar over het algemeen geldt dat er weinig is dat zo snel veroudert als het moderne.

” Buiten naast de ingang staan andere werklui en ziekenhuispersoneel te roken en te zwijgen en koffie te drinken uit kartonnen bekertjes. Voor de schuifdeur ligt een plas regenwater waar sigarettenfilters in drijven. “

Ik parkeer het busje bij de leveranciersingang. We laden ons materiaal uit: een rolcontainer met daarin wat hondjes, een dieplader om hoge dossierkasten te verplaatsen en een kist met gereedschap. Buiten naast de ingang staan andere werklui en ziekenhuispersoneel te roken en te zwijgen en koffie te drinken uit kartonnen bekertjes. Voor de schuifdeur ligt een plas regenwater waar sigarettenfilters in drijven. Als we met onze spullen naar binnen lopen mompelt iedereen goedemorgen.

Voorbij dit ochtendritueel ligt de gang die vanaf de leveranciersingang naar de liften leidt. Het stenen plafond is laag en lijkt nog lager vanwege de dikke verwarmingsbuizen die eroverheen lopen. Het is hier warm en schaars verlicht en er hangt een weeïge lucht – dezelfde geur die in kelders van grote hotels hangt, waar net als hier altijd karren vol met vuil beddengoed langs de muren geparkeerd staan.

“Als er een jonge dokter passeert, zijn kroeshaar opgeschoren, slaat ze hem met een handdoek tegen zijn kont. “

Een schoonmaakster met een hoofddoek groet ons met een glimlach en een knikje van het hoofd, ze trekt haar mopemmer aan de kant zodat we kunnen passeren. Een andere schoonmaakster, donker en fors, staat aan een tafel wasgoed te vouwen, een hoog opgebonden knot van dikke zwarte vlechten op haar hoofd. Als er een jonge dokter passeert, zijn kroeshaar opgeschoren, slaat ze hem met een handdoek tegen zijn kont.

De liften van het ziekenhuis bevinden zich in het hart van het gebouw: in het midden van het kruis. Het zijn er acht, maar wij – verhuizers, slopers, elektriciens, timmermannen, schilders – mogen er twee gebruiken. De rest is voor patiënten, bezoekers, artsen en verplegend personeel.

We halen koffie uit een automaat, nemen de lift naar de bovenste etage en duwen de klapdeuren naar de B-vleugel open. Zelden komt hier nog iemand; deze hele ruimte wordt alleen nog als opslag gebruikt. De tussenmuren zijn gesloopt, de gipsplaten zijn uit het systeemplafond verdwenen, de vloer is van kaal beton. Ik zet mijn tas op de grond en ga op een oud ziekenhuisbed liggen.

‘Gadverdamme,’ zegt Sebastiaan, mijn collega. ‘Weet je wel hoe ranzig die matrassen zijn?’

‘Thuis gooi ik alles toch meteen in de was.’

‘Misschien is er wel iemand op doodgegaan.’

Ik haal mijn schouders op. Maar een paar tellen later kom ik toch overeind en ga op een stapel isolatiemateriaal bij het raam zitten.

Het probleem is dat het niemand iets lijkt te kunnen schelen wat we hier doen zolang ze ons maar af en toe met een bureau op een hondje door een van de eindeloze gangen zien rollen of buiten stoelen in een container zien opstapelen. “

Het gloort buiten. Alles is grijs en nat, de letters op het dak van het ziekenhuis geven een blauw schijnsel af. Sebastiaan zit op een ladeblok waarvan een wieltje ontbreekt. Hij staart naar zijn telefoon. Ik tuur naar het verkeer verderop dat traag over de Amsterdamse ringweg kruipt. De hoogbouw van de Zuidas is in ochtendnevel gehuld. Al die lichten, al die levens. Forenzende mensen, mensen met banen en functies en targets.

‘Moeten we maar eens iets gaan doen?’ vraag ik.

Sebastiaan staat zuchtend op en stopt zijn telefoon in zijn broekzak. ‘Nog twee uur tot de eerste pauze.’

Het probleem is dat het niemand iets lijkt te kunnen schelen wat we hier doen zolang ze ons maar af en toe met een bureau op een hondje door een van de eindeloze gangen zien rollen of buiten stoelen in een container zien opstapelen. Er loopt hier een soort veredelde conciërge rond die ons van dag tot dag en soms van uur tot uur instructies geeft. De man draagt glimmende puntschoenen en kleurrijke overhemden met psychedelische patronen erop. Aan zijn riem bungelt een grote bos met heel veel sleutels en altijd als je hem ziet heeft hij zijn telefoon in zijn hand, maar als je hem probeert te bellen neemt hij gek genoeg nooit meteen op. Wanneer je hem uiteindelijk te pakken krijgt duurt het nog twintig minuten voordat je elkaar gevonden hebt in het labyrint van gangen en kamers en dan pas kan hij je laten zien wat er moet gebeuren, en in welke ruimte. Met die taak ben je dan anderhalf tot twee uur zoet, waarna het spelletje opnieuw begint, totdat het halfvier is en iedereen van de buitenfirma’s hun gereedschap neerlegt en zich naar de busjes op de parkeerplaats haast. Het werk wordt per uur betaald. Het ziekenhuis betaalt het verhuisbedrijf en het verhuisbedrijf ons, maar dan een stuk minder, uiteraard. Langer dan acht uur per dag mogen we niet werken. Budgetkwestie.

“De rok die ze vandaag draagt is niet zo zeer kort maar wel behoorlijk nauwsluitend en op het moment dat wij binnen komen lopen bevinden haar billen zich op de rand van zijn bureau.”

We treffen de conciërge aan achter zijn bureau op de begane grond, een wellustige grijns op zijn gezicht. Hij deelt het kantoortje met een administratief medewerkster. De rok die ze vandaag draagt is niet zo zeer kort maar wel behoorlijk nauwsluitend en op het moment dat wij binnen komen lopen bevinden haar billen zich op de rand van zijn bureau. Hij merkt ons eerst niet op, geeft daar in elk geval niet direct blijk van. Pas als we met de armen over elkaar op het andere bureau gaan zitten wachten staat hij op, klapt in zijn handen en zegt: ‘Jongens! Eens even kijken wat we vandaag voor jullie kunnen verzinnen.’

Hij neemt ons mee naar de zevende verdieping. Daar is een polikliniek met een wachtruimte waarvan we het meubilair moeten afvoeren: houten stoeltjes zonder armleuningen op een metalen frame dat met bouten in de vloer is vastgezet. De koppen van de bouten zijn uitgesleten, de bitjes van de schroefmachine krijgen er geen grip op.

Verderop in de gang is een jongen van het sloopbedrijf bezig. Hij ziet ons klungelen en leent ons zijn koevoet. We wrikken de punt onder het frame en gebruiken een stuk hout als hefboom om het geheel omhoog te wippen.

Als de stoeltjes eindelijk los zijn rol ik ze op een hondje naar de lift terwijl Sebastiaan verdergaat met het loskoppelen van meubilair. Bij de lift aangekomen druk ik op de knop en staar naar het rood oplichtende vierkant. Het duurt lang. Ik kijk omhoog. Beide liften worden op de vierde etage vastgehouden; waarschijnlijk zijn andere werklui daar bezig om spullen in- of uit te laden.

“Mijn oog valt op een vrouw die traag langs de randen van de ruimte schuifelt. Ze draagt een nachthemd en duwt een standaard op vijf wieltjes voor zich uit. Daaraan bungelt een zak met vocht dat via een slangetje naar haar pols loopt.”

Op iedere verdieping bij de liften bevinden zich wat bankjes en kleine tafels met stoelen eromheen. Daar tussenin staan schotten waarop A4’tjes zijn geplakt met excuses voor het ongemak vanwege de renovatie. Samen werken we aan een betere toekomst en een mooier ziekenhuis, staat erop. We rekenen op uw begrip.

Ik ga zitten op een van de bankjes in de grote vierkante hal bij de liften, en wacht. Mijn oog valt op een vrouw die traag langs de randen van de ruimte schuifelt. Ze draagt een nachthemd en duwt een standaard op vijf wieltjes voor zich uit. Daaraan bungelt een zak met vocht dat via een slangetje naar haar pols loopt. Ze tilt haar voeten niet op, ik hoor de zolen van de pantoffels over het linoleum vegen – sshk, ssshk, ssshk.

Als ze voor me langs loopt kijkt ze me aan. Haar gezicht is gerimpeld als de schil van gedroogd fruit, het korte grijze haar daarboven steekt alle kanten op. Ik glimlach en kijk weg. De liften staan nog steeds vast op de vierde etage.

 Ze komt naast me zitten, houdt daarbij één vrije plek tussen ons in. Ze knikt naar het hondje met de stoelen erop, het oogt een beetje verloren daar in de grote lichte hal voor de deuren van de lift. ‘Jullie hebben het er maar druk mee.’

Ik weet niet zeker of ze het meent of dat ze het spottend bedoelt; uit haar blik valt weinig af te lezen. Ze maakt een vermoeide indruk, haar oogleden hangen.

‘Bezig met uw ochtendwandeling?’ vraag ik dan maar, om toch iets terug te zeggen.

‘Je moet een beetje in beweging blijven, hè. De hele dag op bed liggen, daar knapt geen mens van op.’

‘Bent u hier al lang?’

‘Nu bijna een week. Als het goed is mag ik morgen naar huis, eindelijk. Het zijn schatten hoor, de mensen hier. Maar ja, je ligt hier niet voor de lol.’

Ik vraag haar wat ze mankeert.

“‘In een paar jaar tijd werden er complete wijken uit de klei omhoog gestampt,’ zegt de vrouw en ze hoestlacht weer even in haar knuist. ‘De stad is net als het universum, ze blijft maar uitdijen.’ “

‘Ach jongen,’ zegt ze terwijl ze haar vuist naar haar mond brengt en een geluid voortbrengt dat tussen lachen en hoesten in zit. ‘Wat niet, kan je beter vragen. Ouder worden hoeft niet erg te wezen, zolang dat lijf maar een beetje meewerkt. Gelukkig woon ik hier vlakbij. Ik belde de ambulance en had nog niet opgehangen of ik hoorde de sirene al. In Osdorp woon ik. Bijna mijn hele leven. Drie keer struikelen en ik ben thuis, vanuit mijn kamer hier kan ik het dak van mijn huis zien.’

Ze begint te ratelen over vroeger. Vertelt hoe ze met haar ouders en zussen terechtkwam in een net opgeleverde woning in een zanderige straat, dat het gebied achter hun huis nog één grote polder was. ‘In een paar jaar tijd werden er complete wijken uit de klei omhoog gestampt,’ zegt de vrouw en ze hoestlacht weer even in haar knuist. ‘De stad is net als het universum, ze blijft maar uitdijen.’

Eindelijk arriveert één van de liften op de zevende etage. Ik wens de vrouw beterschap, sta op en duw het hondje met de stoelen de lift in.

“Rond een verpauperde flat van vier etages staat een hek. Daarachter ligt een laag puin van een gedeelte van het pand dat al gesloopt is. Brokken gewapend beton waar ijzer uitsteekt, stukken van baksteenmuren, hout, gruis. “

Als het rond het middaguur tijd is om te pauzeren trek ik mijn jas aan, pak een paar broodjes uit mijn tas en loop naar buiten; ik heb behoefte aan frisse lucht. Sebastiaan zegt dat hij weer in de opslagruimte op de bovenste etage gaat zitten; hij vindt het koud buiten.

Ik loop naar de doorgaande weg en steek die over, ga een woonwijk in. Rond een verpauperde flat van vier etages staat een hek. Daarachter ligt een laag puin van een gedeelte van het pand dat al gesloopt is. Brokken gewapend beton waar ijzer uitsteekt, stukken van baksteenmuren, hout, gruis. Daarbovenop staat een gele machine met een grijper aan een mechanische arm. Ik loop door tot aan de hoek en zie daar een groot reclamebord staan met daarop de naam van de projectontwikkelaar en een computerweergave van een bouwwerk met veel glas en lichte stenen dat hiervoor in de plaats zal komen.

Ik denk aan wat de vrouw in het ziekenhuis zei over complete wijken die in korte tijd uit de klei omhoog worden getrokken. Zo is er niets en zo iets – een beetje als met de oerknal, als het waar is wat ze zeggen.

“Ze gillen van plezier, de klanken uit hun kelen vermengen zich met de valse noten die opstijgen uit het instrument en samen weerkaatsen ze tussen de bakstenen muren van de flats. “

Op de stoep een paar straten verder, voor een portiek, staat een afgedankte piano naast een vuilcontainer. Twee jongetjes en een meisje rennen eropaf. Ze negeren hun moeder, een stevige gesluierde vrouw die een meter of tien achter hen met een kinderwagen loopt en hen iets toeschreeuwt in een taal die ik niet begrijp. Alle drie tegelijk beginnen de kinderen op de toetsen te slaan. Ze gillen van plezier, de klanken uit hun kelen vermengen zich met de valse noten die opstijgen uit het instrument en samen weerkaatsen ze tussen de bakstenen muren van de flats.

Als ik terugkom in het ziekenhuis is overal commotie ontstaan. Iedereen loopt verdwaasd door de gangen, overal klinkt rumoer, alsof er plotseling niemand meer is die weet wat er moet gebeuren of waarom ze hier überhaupt zijn. Hier en daar staat iemand te huilen. Ik zie hoe een schoonmaker een verpleegster troost en vang flarden van gesprekken op, mensen stellen elkaar vragen waar onbegrip en verslagenheid in doorklinkt.

Bij de liften kom ik Sebastiaan tegen. Zijn rugtas hangt aan één band over zijn schouder. Ik vraag hem wat er aan de hand is.

‘Ik weet het ook niet precies,’ zegt hij, ‘maar volgens mij zijn we vroeg thuis vandaag.’

De kikker en de muis


Photo by Jack Hamilton on Unsplash

Gisteren stond ik vroeg op met de intentie om een voor mijn doen flink aantal pagina’s te vullen. Rond een uur of negen zat ik ook daadwerkelijk op de bank met mijn laptop opengeklapt op schoot, klaar om te beginnen, geen excuses meer, ik had al drie koppen koffie op. Een pagina of drie, dan zou ik tevreden zijn.

Ik keek naar buiten. Na de plotselinge lentedagen van afgelopen week was de lucht weer vertrouwd grijs. Dat kwam me niet slecht uit; van nature ben ik niet bepaald de belichaming van het woord discipline en wanneer de zon schijnt moet ik naar buiten. Sommige schrijvers schijnen graag buiten de deur te werken. Op een terras bijvoorbeeld, business en pleasure combinerend. Al zullen de meeste schrijvers, waaronder ikzelf, het gevoel hebben dat dat eerste begrip niet echt op hen van toepassing is.

Ook Hemingway vertelt in A Moveable Feast hoe hij pagina na pagina vol pende in Parijse cafés waar hij zich ondertussen bedronk. Het zal best een romantisch beeld zijn, de schrijver die zich aan zijn kunst wijdt te midden van de massa. Maar ik werk liever binnen. Op een plek waar ik niet zo snel bekeken kan worden, zodat niemand kan zien hoe weinig ik schrijf wanneer ik schrijf.

“Het voordeel van niks doen – en dat is waar het meestal op neerkomt wanneer ik tegen mensen zeg dat ik aan het schrijven ben – is dat de kleinste gebeurtenissen je opvallen, ook in een straat waar eigenlijk nooit iets gebeurt.”

Als ik in de huiskamer zit, op de bank of aan de eettafel, ben ik vanaf de straat niet te zien. Daarvoor zijn de struiken in de voortuin te hoog. Mijn uitzicht is dus niet erg spannend maar dat zou het zonder die struiken ook niet zijn.

Het voordeel van niks doen – en dat is waar het meestal op neerkomt wanneer ik tegen mensen zeg dat ik aan het schrijven ben – is dat de kleinste gebeurtenissen je opvallen, ook in een straat waar eigenlijk nooit iets gebeurt. Of lijkt te gebeuren. Want toen ik opkeek van mijn scherm – na ruim een uur was het nog altijd nagenoeg leeg – zag ik een ekster op een boomtak landen, en uit zijn bek bungelde een staart. Van een muis, zag ik toen de vogel het knaagdier op de tak liet vallen en weg vloog. De muis bleef levenloos op zijn rug liggen, het staartje bungelde over de rand omlaag.

“Van verzet was geen sprake. Het leek erop dat het amfibische slachtoffer zich met zijn lot had verzoend.”

Ik dacht aan de ochtend in Thailand toen ik had gezien hoe een slang een kikker opat. Het achterlijf was al verdwenen in de wijd opengesperde bek. Ik keek naar de uitpuilende ogen van de kikker en naar de keel die wild op en neer ging – een groen ballonnetje dat telkens opblies en weer leegliep. Af en toe bewogen de voorpootjes een beetje terwijl de reptielenkop steeds een stukje verder naar voren schoof en er telkens iets minder van de kikker zichtbaar was.

Ik hoorde het kraken van botten. De kikker scheurde aan de zijkant open, de ingewanden puilden eruit. Van verzet was geen sprake. Het leek erop dat het amfibische slachtoffer zich met zijn lot had verzoend. Uit de bek van het reptiel droop bloed en speeksel. Op de kop landde een vlieg die, zo stelde ik me voor, de kikker bespotte.

Zulke taferelen ontgaan je als je de hele dag druk bezig bent.

Vacuüm

Een jaar of vijf geleden stelde ik mezelf een doel. Voor mijn dertigste zou ik een boek publiceren. Ik weet nog waar ik me bevond toen ik dat besloot: op een bed in de uitslaapzaal van het Rode Kruis Ziekenhuis, waar ik lag na te genieten van de dosis morfine die me was toegediend nadat er een cyste uit mijn balzak was weggesneden.

Op het nachtkastje naast mijn bed lag Charles Bukowski’s Tales of Ordinary Madness. Het moet tijdens het lezen van dat boek zijn geweest dat ik mezelf wijsmaakte dat ik schrijver was – dat ik mijn eigen verhalen van alledaagse waanzin te vertellen had.

Bukowski publiceerde zijn eerste verhaal in een tijdschrift toen hij 23 was (hoewel hij pas op middelbare leeftijd doorbrak). Arnon Grunberg – een andere door mij bewonderde schrijver die zijn leven fictionaliseerde tot literatuur – was 24 toen Blauwe Maandagen uitkwam. Op het moment dat ik mezelf die deadline oplegde in het ziekenhuis, was ik ouder dan zij waren toen ze debuteerden. Ik had dus iets in te halen – zo voelde het in elk geval. Een ijdele illusie. Alsof er iemand was die op mijn schrijfsels zat te wachten.

“We hebben een problematische relatie, de tijd en ik.”

Hoe dan ook: op 15 januari van dit jaar – zeventien dagen na mijn dertigste verjaardag – lag mijn eerste boek Vacuüm in de winkel. Dat was weliswaar tweeënhalve week later dan ik me vijf jaar eerder had voorgenomen, maar ik ben nu eenmaal met veel dingen wat later, van zindelijkheid tot seks.

Met de tijd heb ik het nooit al te nauw genomen. We hebben een problematische relatie, de tijd en ik. Ik beschouw haar zo’n beetje als een vervelende buur. Af en toe ben ik me onaangenaam bewust van haar bestaan maar meestal heb ik er schijt aan. Misschien ben ik zelf de vervelende buur. Of de tijd zich ook bewust is van mijn bestaan weet ik niet zeker. Soms vermoed ik wel dat ze schijt aan me heeft. Maar schijt hebben aan iets of iemand waarvan je je niet bewust bent, dat gaat dan weer niet. Eerst komt het bewustzijn, daarna het schijt hebben daaraan.

Hoe dan ook deden die zeventien dagen weinig af aan de euforie die ik ervoer tijdens de presentatie van mijn debuutbundel. Die vond plaats in Amsterdam, overigens bij dezelfde uitgeverij waar 25 jaar eerder Blauwe Maandagen verscheen. Vrienden, familie en collega’s waren naar de hoofdstad afgereisd voor een borrel en een gesigneerd exemplaar, maar niet voordat mijn lieve redactrice achter de katheder was gaan staan om een spreekwoordelijke veer bij me naar binnen te schuiven.

“Onsamenhangende anekdotes rolden over mijn lippen. Er kwamen dildo’s voorbij, bejaarde vrouwen met Korsakov, mollen en lijken.”

Het rumoer verstomde, haar stem vulde de ruimte. Ik stond naast haar te staan. Terwijl ik luisterde naar de lovende woorden die ze tot me sprak zocht ik naar een lichaamshouding die mijn ongemak kon verbloemen, waardoor die extra zichtbaar werd. Ook met aandacht heb ik een problematische relatie, tenminste wanneer die van te veel mensen tegelijk komt. Het brengt me uit balans. Gelukkig had ik net een nieuw biertje gepakt. Het koude blik lag in mijn hand als een anker op de bodem van een woelige zee. Alcohol, trouwe vriend in bange dagen.

“Waar ik eerst vreesde voor negatieve aandacht – slechte recensies – vrees ik nu voor helemaal geen aandacht.”

In de week voorafgaand aan de presentatie mocht ik te gast zijn in verschillende radioprogramma’s. In een café in Utrecht schoof ik aan bij Dolf Jansen en Felix Meurders voor een live-uitzending. Vooraf was ik nerveus, maar toen ik plaatsnam achter de microfoon vergat ik vreemd genoeg dat mijn stem op de radio te horen was. De presentatoren toonden zich belangstellend en joviaal. Voor ik het wist zat ik uit mijn nek te zwammen alsof ik ergens aan een bar zat. Onsamenhangende anekdotes rolden over mijn lippen. Er kwamen dildo’s voorbij, bejaarde vrouwen met Korsakov, mollen en lijken.

Nu is het klaar. Het boek is af en de rust is wedergekeerd. Wel is er een ander soort onrust ontstaan, één die van binnenuit komt (is dat eigenlijk niet altijd het geval?). Waar ik eerst vreesde voor negatieve aandacht – slechte recensies – vrees ik nu voor helemaal geen aandacht. Voor de vergetelheid waarin het resultaat van vijf jaar schrijven verloren gaat. Weer die ijdelheid, weer die problematische relatie met tijd en aandacht.

 ‘The only thing I knew how to do was to keep on keeping on like a bird that flew, tangled up in blue,’ zong Bob Dylan. En zo is het, ‘keep on keeping on’.

Het is tijd voor een nieuwe doelstelling, maar dit keer niet per se gebonden door tijd.

Cold Water

Een paar weken geleden reed ik op een zondag met mijn broer naar Antwerpen. We zijn allebei in het bezit van een rijbewijs maar niet van een auto, dus had ik die van mijn huisgenoot geleend.

Bij het opstaan had er een lichte dranknevel van de avond ervoor in mijn hoofd gehangen; er waren wat vrienden langsgekomen. Een koude douche bracht me bij de les. Dat klinkt misschien stoer, maar van een echte keuze was geen sprake: de cv-ketel had het begeven.

Ik was onder de ijzige straal gaan staan en had om het moreel hoog te houden geprobeerd Cold Water van Tom Waits te zingen – wat niet helemaal lukte omdat ik naar adem stond te happen (bovendien kan ik helemaal niet zingen, maar dat hoeft ook niet als je alleen onder de douche staat, zeker niet bij nummers van Tom Waits).

We parkeerden in een vak langs de weg, een meter of twintig van het theatercafé waar ik was uitgenodigd door de redactie van een Vlaams literair tijdschrift. We waren een half uur te vroeg. De deur was dicht, achter de ramen was het donker. We besloten een ommetje te maken.

Terwijl we liepen opperde mijn broer om op zoek te gaan naar een pinautomaat; eerdere ervaringen hadden hem geleerd dat betaling met pinpas in horecagelegenheden niet vanzelfsprekend is in Belgische steden.

“Hij lurkte bier uit een halfliterblik en maakte een uitnodigend gebaar naar het ding – alsof het zijn eigendom was en hij mij er in zijn gulheid gebruik van liet maken.”

Het was vroeg in de middag en stil op straat. Metalen rolluiken onttrokken de winkeletalages aan het zicht, de bomen en stoepen zagen geel van de bladeren.

In het voorportaal van een bank zat een man van middelbare leeftijd op een muurtje tegenover de geldautomaat. Hij lurkte bier uit een halfliterblik en maakte een uitnodigend gebaar naar het ding – alsof het zijn eigendom was en hij mij er in zijn gulheid gebruik van liet maken.

Nadat ik een paar toetsen had ingedrukt schoof er een stapeltje vijfeurobiljetten uit de gleuf. Vijfeurobiljetten uit een pinautomaat – het zijn de kleine verschillen waardoor je als Nederlander in België merkt dat je in een ander land bent.

Terug bij het theatercafé zagen we dat er nu wat mensen aanwezig waren. We gingen naar binnen. Ik herkende de man die me had uitgenodigd van zijn profielfoto. Hij schudde me de hand, gebaarde naar de lege tafeltjes achter hem en vroeg ons ergens plaats te nemen.

“Jonge mensen, het merendeel tussen de twintig en dertig, die zichzelf net als ik hadden wijsgemaakt dat ze schrijvers waren en zich daarbij ook als schrijvers hadden verkleed.”

Rond de grote tafel bij het raam zat een groepje waarvan ik vermoedde dat het mijn collega’s waren. Jonge mensen, het merendeel tussen de twintig en dertig, die zichzelf net als ik hadden wijsgemaakt dat ze schrijvers waren en zich daarbij ook als schrijvers hadden verkleed. Hoe je dat doet weet ik niet precies; we zagen er ook allemaal heel verschillend uit. Misschien had het meer met uitstraling dan met uiterlijk te maken. Iedereen een beetje ongemakkelijk, iets te zelfbewust.

Er druppelden nog wat schrijvers binnen met introducées aan hun zijde of in hun kielzog. Zo te zien kenden veel van hen elkaar al; er werd geknuffeld en gezoend. Aan mijn broer en mij werd weinig aandacht besteed. Zelf deden we eerlijk gezegd ook geen moeite. We schoven onze konten over een paar barkrukken voor de nog onbemande tap en sloegen het tafereel gaande, een beetje ongemakkelijk en iets te zelfbewust.

“Naast me zat een Vlaamse dichter. Hij liet me zijn drie poëziebundels zien. Ik dacht aan de paar uitgeprinte A4’tjes die opgevouwen in mijn jaszak zaten, met daarop de tekst die ik in de week ervoor voor de gelegenheid had geschreven.”

Niet veel later werden de schrijvers door de organisatoren naar boven meegenomen voor een briefing, de introducées bleven beneden bij de bar achter. We belandden in een ruimte waar tafels in een U-vorm stonden opgesteld. Er werden belegde broodjes en soep geserveerd, gesprekken kwamen voorzichtig op gang. Naast me zat een Vlaamse dichter. Hij liet me zijn drie poëziebundels zien. Ik dacht aan de paar uitgeprinte A4’tjes die opgevouwen in mijn jaszak zaten, met daarop de tekst die ik in de week ervoor voor de gelegenheid had geschreven.

De bedoeling van het evenement was dat er per gespreksronde twee schrijvers plaatsnamen aan een tafel om eigen werk voor te dragen. Daarna konden de toehoorders met elkaar en met de schrijvers in gesprek.

Er waren negen tafels en drie gespreksrondes. Bij de eerste ronde speelde ik papier-steen-schaar met de schrijfster naast me om te bepalen wie als eerste zou voordragen. Ik verloor en begon.

Na een minuut vroeg een vrouw met een blonde pony en een Vlaams accent of ik wat langzamer kon praten. Ik zei dat ik mijn best ging doen.

“De taal was beeldend, haar voordracht superieur aan de mijne. Er zat ritme in haar spraak en haar handen dansten mee.”

De schrijfster naast me had wat prozagedichten meegebracht. Ik verwachtte er niet veel van maar hing al snel aan haar lippen. Eén van de stukjes ging over autisme, een ander over het stockholmsyndroom. De taal was beeldend, haar voordracht superieur aan de mijne. Er zat ritme in haar spraak en haar handen dansten mee.

Bij de tweede tafel begon ik opnieuw met voordragen. Ik was de vrouw met de blonde pony nog niet vergeten en deed mijn best om langzaam te spreken. Toen ik klaar was zei de gespreksleidster dat we in verband met de tijd snel doorgingen met de schrijver tegenover me.

In de laatste ronde bleken er alleen maar schrijvers aan tafel te zitten, en omdat er geen tijd was om ons allemaal te laten voordragen werden er twee uitgekozen. Ik werd niet uitgekozen en leunde achterover, zwijgend en opgelucht.

Na afloop trof ik mijn broer aan in de bar. Hij was in gesprek geraakt met de echtgenoot van de stadsdichter van Brugge. Een vriendelijke man. Hij had kort donker haar en fonkelende ogen en wilde hier net als mijn broer eigenlijk niet zijn.

Ze waren allebei meegegaan om iemand te steunen.

Vies woord

Een paar weken geleden werd ik door een goede vriendin overgehaald om deel te nemen aan een training die zij samen met een collega aan startende ondernemers gaf. De training heette ‘Jouw Ondernemersrol’. Ze was er daarvoor ook al een keer over begonnen. Bij die gelegenheid had ik iets gemompeld over het verschil tussen kunstenaars en ondernemers, om daarna snel nog een plons wijn in haar glas te gooien en over iets anders te beginnen.

Het doel van de training was om de deelnemers te helpen bij het formuleren van hun kernactiviteit. Daar kon ik helder over zijn, ik schreef fictie. Korte stukjes die niemand las. Dat gaf op zich niks, wat niet was kon nog komen. ‘Bovendien schrijf ik toch vooral voor mezelf,’ hoorde ik mezelf zeggen.

‘Ik ben geen ondernemer,’ zei ik. ‘Ik ben schrijver.’

‘Schrijvers zijn ook ondernemers,’ vond zij.

De schrijver die zijn teksten aan de man brengt zoals een fruitboer op de markt dat met zijn sinaasappelen doet. Als een kunstenaar leeft van zijn creaties, is zijn kunst dan een product? Is er iemand die dat iets kan schelen, behalve de belastingdienst?

Dat waren enkele vragen die ik voor mezelf hield in de ruimte die mijn vriendin en haar collega hadden gehuurd. Het was de plaats noch de tijd voor pseudofilosofische kwesties. Rond de vergadertafel zaten vijf andere deelnemers die onlangs een bezoek aan de Kamer van Koophandel hadden gebracht, of dat van plan waren te doen. In tegenstelling tot mij leken ze ondernemen geen vies woord te vinden. En waarom zouden ze ook? Ze hadden besloten hun kennis in te zetten om hulpbehoevenden in de samenleving van dienst te zijn. Een deelneemster gaf stoelyoga en handmassages aan oude mensen, twee dames gebruikten hun bevlogenheid en netwerk om werklozen aan een baan te helpen. Handen uit de mouwen, voeten in de modder. Om eens wat ondernemersjargon te gebruiken.

Zelf bleef ik liever vanaf de zijlijn staan observeren. Op een zeker moment zou ik er iets over kunnen schrijven, zo’n kort stukje wat niemand leest.

Dwalen in de trein

Op de terugweg van Parijs naar Amsterdam stond ik op om naar het toilet te gaan. Mijn moeder zat naast me en moest ook. ‘Maar ik wacht wel tot we in Amsterdam zijn. Het is altijd zo’n gedoe in de trein.’

Wanneer ik net als mijn moeder de zestig gepasseerd ben hoop ik over dezelfde mate van continentie te beschikken als zij. Al uren hield ze het op. Eerder die dag hadden we vorstelijk zitten lunchen aan een bespottelijk klein tafeltje in een bistro in Montmartre, waar we dessert en koffie en dus ook een bezoek aan het toilet moesten afslaan omdat de tijd plotseling tot ons doordrong. Over 47 minuten zou de Thalys in noordelijke richting vertrekken. Gare du Nord was twee metrohaltes verderop, maar onze tassen stonden nog in de bagageopslagruimte van ons hotel in het 10e arrondissement.

We baanden ons een weg door de menigte toeristen en de portrettekenaars en sprintten met meerdere treden tegelijk de trappen onderaan de Sacre Coeur af. Ik voorop, mijn moeder in mijn kielzog. Naast haar continentie is ook met haar conditie weinig mis.

‘Ik ga wel in het hotel,’ zei ze toen we in de metro op adem stonden te komen. Maar aangekomen in het hotel deed de angst om de trein te missen haar besluiten om toch maar direct koers te zetten richting Gare du Nord.

“Dit keer ging mijn moeder voorop en was ik het die in haar kielzog volgde.”

 

Onze stoelen bevonden zich in de 16e wagon. In de laatste minuten voor vertrek haastten we ons over het perron naar voren langs knuffelende mensen en treinpersoneel dat in de deuropeningen stond te wachten.

Dit keer ging mijn moeder voorop en was ik het die in haar kielzog volgde. De trein was lang en het spoor liep in een flauwe bocht weg van het station, waardoor de voorkant van de trein voor ons niet zichtbaar was. Telkens doemde er een nieuwe wagon op voor het voorste compartiment dat wij konden zien.

Eenmaal in de 16e wagon van de eindeloos lange trein lieten we ons zakken in de zachte, comfortabele zetels. De adrenaline die onze lijven 47 minuten lang door Parijs had voortgestuwd ebde langzaam weg. Het duurde niet lang voordat we allebei in slaap dommelden terwijl de keten van wagons als een zilveren slang door het glooiende landschap naar het noorden gleed.

“Mijn moeder was ineens verdwenen, en met haar onze bagage, die we in het rek boven de stoelen hadden gelegd.”

 

Het moet ergens tussen Antwerpen en Rotterdam geweest zijn dat ik het vacuümtoilet doortrok en terugliep naar mijn zitplaats. Mijn moeder was ineens verdwenen, en met haar onze bagage, die we in het rek boven de stoelen hadden gelegd.

De verwarring moet in mijn ogen zichtbaar zijn geweest. Ik voelde de blikken van mijn medepassagiers op me gericht. Ik keek naar hun gezichten maar herkende niemand. Misschien was ik uit het toilet vandaan de verkeerde coupé in gelopen. Maar nadat ik me had omgedraaid kwam ik voorbij de toiletten in de restauratiecoupé terecht – hier was ik op weg naar het toilet zéker niet langs gekomen.

Ik dacht aan het boek dat een Engelse vriendin van me aan het schrijven is, The Paris Train. Het gaat over een stel in een nachttrein dat per ongeluk van elkaar gescheiden wordt als het voertuig zich splitst, waarna ze in verschillende Europese steden terechtkomen. Maar welke debiel verdwaalt er nu in een trein waarbij dat niet het geval is?

Opnieuw ging ik de andere kant op, inmiddels in lichte paniek. Terwijl ik mezelf van rugleuning naar rugleuning door de coupé sleepte hoorde ik de stem van mijn moeder naast me. ‘Oscar?’

In mijn herinnering hadden we rechts van het gangpad gezeten, maar zij zat nu links van mij. Ik moet, nadat ik was opgestaan om naar het toilet te gaan, de coupé niet voor maar áchter hebben verlaten. Links en rechts was omgedraaid. Ik had simpelweg over haar heen gekeken.

Met opgetrokken wenkbrauwen keek ze naar me, geamuseerd en een beetje verbaasd. ‘Zag je me niet zitten?’

Beschaamd over zoveel domheid nam ik zwijgend plaats en wachtte tot de adrenaline opnieuw uit mijn aderen verdween.