Gisteren stond ik vroeg op met de intentie om een voor mijn doen flink aantal pagina’s te vullen. Rond een uur of negen zat ik ook daadwerkelijk op de bank met mijn laptop opengeklapt op schoot, klaar om te beginnen, geen excuses meer, ik had al drie koppen koffie op. Een pagina of drie, dan zou ik tevreden zijn.
Ik keek naar buiten. Na de plotselinge lentedagen van afgelopen week was de lucht weer vertrouwd grijs. Dat kwam me niet slecht uit; van nature ben ik niet bepaald de belichaming van het woord discipline en wanneer de zon schijnt moet ik naar buiten. Sommige schrijvers schijnen graag buiten de deur te werken. Op een terras bijvoorbeeld, business en pleasure combinerend. Al zullen de meeste schrijvers, waaronder ikzelf, het gevoel hebben dat dat eerste begrip niet echt op hen van toepassing is.
Ook Hemingway vertelt in A Moveable Feast hoe hij pagina na pagina vol pende in Parijse cafés waar hij zich ondertussen bedronk. Het zal best een romantisch beeld zijn, de schrijver die zich aan zijn kunst wijdt te midden van de massa. Maar ik werk liever binnen. Op een plek waar ik niet zo snel bekeken kan worden, zodat niemand kan zien hoe weinig ik schrijf wanneer ik schrijf.
“Het voordeel van niks doen – en dat is waar het meestal op neerkomt wanneer ik tegen mensen zeg dat ik aan het schrijven ben – is dat de kleinste gebeurtenissen je opvallen, ook in een straat waar eigenlijk nooit iets gebeurt.”
Als ik in de huiskamer zit, op de bank of aan de eettafel, ben ik vanaf de straat niet te zien. Daarvoor zijn de struiken in de voortuin te hoog. Mijn uitzicht is dus niet erg spannend maar dat zou het zonder die struiken ook niet zijn.
Het voordeel van niks doen – en dat is waar het meestal op neerkomt wanneer ik tegen mensen zeg dat ik aan het schrijven ben – is dat de kleinste gebeurtenissen je opvallen, ook in een straat waar eigenlijk nooit iets gebeurt. Of lijkt te gebeuren. Want toen ik opkeek van mijn scherm – na ruim een uur was het nog altijd nagenoeg leeg – zag ik een ekster op een boomtak landen, en uit zijn bek bungelde een staart. Van een muis, zag ik toen de vogel het knaagdier op de tak liet vallen en weg vloog. De muis bleef levenloos op zijn rug liggen, het staartje bungelde over de rand omlaag.
“Van verzet was geen sprake. Het leek erop dat het amfibische slachtoffer zich met zijn lot had verzoend.”
Ik dacht aan de ochtend in Thailand toen ik had gezien hoe een slang een kikker opat. Het achterlijf was al verdwenen in de wijd opengesperde bek. Ik keek naar de uitpuilende ogen van de kikker en naar de keel die wild op en neer ging – een groen ballonnetje dat telkens opblies en weer leegliep. Af en toe bewogen de voorpootjes een beetje terwijl de reptielenkop steeds een stukje verder naar voren schoof en er telkens iets minder van de kikker zichtbaar was.
Ik hoorde het kraken van botten. De kikker scheurde aan de zijkant open, de ingewanden puilden eruit. Van verzet was geen sprake. Het leek erop dat het amfibische slachtoffer zich met zijn lot had verzoend. Uit de bek van het reptiel droop bloed en speeksel. Op de kop landde een vlieg die, zo stelde ik me voor, de kikker bespotte.
Zulke taferelen ontgaan je als je de hele dag druk bezig bent.