Verval

Ik zit in de achtertuin en aanschouw het verval. Op de plaats waar zich tot voor kort een vijver bevond is een zanderige kuil ontstaan waar de katten in schijten, al klinkt het woord ontstaan misschien wat ongedwongen – alsof er geen voorhamer aan te pas gekomen is om het muurtje dat de vorige bewoner rond de vijver gemetseld heeft omver te beuken.

Het gebeurde op een vrijdagmiddag, een week of drie geleden, de zon scheen toen ik thuiskwam uit mijn werk. Mijn kameraad en huisbaas – het een kwam uit het ander voort, zoals dat gaat, maar eerst was er de kameraadschap, de huurovereenkomst werd pas veel later bekrachtigd – zat met ontbloot bovenlijf aan een flesje bier te lurken. Terwijl ik zijn voorbeeld volgde ontvouwde zich een dialoog die ik me niet woordelijk herinner, maar het ging over de zomer en over barbecues en over manieren om meer ruimte in de achtertuin te creëren.

Drie bier later vlogen de eerste brokstukken het water in, het stinkende, zwart geworden water, waarin ooit grote kleurige karpers zwommen, en daarna alleen nog donkergroene drek en sigarettenfilters dreven.

Na een uur of anderhalf noeste arbeid lagen de bakstenen en kasseien verspreid door de tuin te midden van een laagje water dat sneller verdween dan ik had gedacht, wat niet gezegd kon worden van de geur van verrotting die het achterliet.

Nu staat er een gammele Weber in de kuil tussen de kattendrollen, tussen de poten hangt een volle asbak. Daar voorbij ligt een kliefhamer naast wat kapotgeslagen brandhout. De stenen zijn weg, de vijver is verdwenen. Boven, naast het raam van de slaapkamer die uitkijkt op de tuin, hangt een masker van Shiva, de Hindoegod der vernietiging, die aanbeden wordt omdat het einde van het een altijd samenvalt met het begin van iets anders.

Strand

Ik lag op het strand van Velsen-Noord met een vriendin die ik al een tijd niet gesproken had. Waar wij zaten was het rustig, maar een kilometer of twee naar rechts, voor de hoofdingang van Wijk aan Zee, zag ik een massa van parasols en luchtbedden en windschermen, de felle kleuren liepen door elkaar heen in de hete trillende lucht als vruchtenhagel op een kleffe snee witbrood.

Boven ons zwermde een groep kleine zwarte vliegjes. De vriendin wapperde met haar hand. ‘Laten we wat dichter bij het water gaan liggen,’ zei ze. ‘In de duinen kakken al die honden, daar komen vliegen op af.’

Ze raapte haar tas en handdoek op en liep richting zee. Ik sleepte mijn spullen achter haar aan en probeerde om niet te veel naar haar kont te kijken, hoewel die een natuurlijk punt van aandacht vormde op dat grote lege strand.

Een meter of vijftien verderop bleef ze staan. Ik voegde me bij haar, ze keek om zich heen. De vliegjes waren ons gevolgd. Ze keek me aan alsof ik er iets mee te maken had.

‘Ik heb vorige week nog gedoucht,’ zei ik.

‘Misschien moeten we een duik nemen.’

Ik wenste haar succes en spreidde mijn handdoek uit. Leunend op mijn ellebogen keek ik hoe ze de branding naderde. Voor haar lag de zee te glinsteren in het licht van de klimmende zon. Het zwart van haar bikinibroekje stak af tegen het zand en de schelpen, haar heupen en alles ertussenin wiegden heen en weer als een dobberende lichtboei.

Ik liet me achterover zakken en luisterde naar het zwiepen van de windmolens achter me, naar het breken van de golven, het gekraai van de zeemeeuwen, en dacht dat het eigenlijk heel eenvoudig was om tevreden te zijn.

Spiegelbeelden

Het is warm in de sportschool, de zon heeft de hele dag op het hoge platte dak staan branden. De parkeerplaats staat vol met auto’s, de fietsenstalling is druk bezet. Je zou ze op het strand verwachten op een dag als vandaag, de mensen binnen, het resultaat van hun winterse inspanning etalerend – het resultaat van vele jaren, te oordelen naar het fysiek van sommigen. Misschien zijn ze nog niet tevreden.

Aan de wanden hangen grote spiegels waarin ik naar mezelf kijk. Waarin iedereen naar zichzelf kijkt, en soms met een scheef oog naar een ander.

Ben ik tevreden? ‘Je biceps klappen uit elkaar,’ zei een vriend laatst toen ik met een halter bezig was. In de spiegel keek ik naar de gezwollen ader op mijn bovenarm. Ik zag hoe de spier een bal werd telkens als ik mijn onderarm omhoog bracht, zag hoe de stof van mijn shirt de ronding van mijn borst volgde. Toen ik vier maanden geleden begon met trainen schaamde ik me ervoor om mijn eigen lichaam zo openlijk te bestuderen. Nu schaam ik me alleen nog om het op te schrijven.

Spiegels zijn huichelaars, wend je af en ze lachen je uit. Het beeld dat ik van mezelf heb is me door vele spiegels ingeprent, maar zelden zie ik dat beeld op foto’s terug. Op foto’s zie ik een tweelingbroer waar iets mis mee is, ik weet alleen niet precies wat. Vooral op foto’s waar hij zich niet bewust lijkt van de aanwezigheid van de camera, lijkt hij niet op mij, op de ik in mijn hoofd. Hij ziet er meer ontspannen uit dan ik, wat minder zelfbewust. Hij lijkt op iemand die op een mooie dag door de duinen zou gaan lopen, op strand zou gaan liggen. Op iemand die niet naar een sportschool gaat.